| |
XIII.
Op een mooien Octoberdag zaten Otto en Berenice in het tuintje. Zij was thans veel beter en voor de eerste maal uitgegaan, rechtstreeks naar Colette om ze te danken voor haar belangstelling.
Colette was buiten bezig, zei Martinus, na een klein praatje, en Berenice ging er haar opzoeken. Colette was er echter niet, en in de plaats vond ze er Otto in 't lommer gezeten met een boek. Haar ziende aankomen, glimlachte hij en tikte een paar
| |
| |
malen met den vinger op het bankje naast hem.
Berenice aarzelde een oogwenk: laten merken, dat ze iets zonderlings in dien toestand zag, was het zonderlinge, indien 't bestond, verergeren. Zij nam het als natuurlijk op en gehoorzaamde aan zijn gemeenzamen wenk.
Het weêr was overheerlijk, de hemel van staal; de lucht met goudglans doorwemeld. Boven hun hoofden aan den muur, vooruitspringend, bloeiden dof-geel de sterke takken van het klimop, door tallooze bijen omzwermd; late verbena's spreidden nog op hun kruipende stengeltjes, kleurrijke starrentrosjes ten toon tusschen verzengde bladertjes; een vlinder - pauwenoog - al fluweel, vermeide zich op het bloemenkussen eener donkere scabiosa, ronddraaiend, met zijn tromp den honig uit de kelkjes zuigend en, na vergaarden buit, hoog wegdwarrelend in de herfstzon...
En zij zelven zaten onder den kus dier laatste warme stralen, zoo warm, zoo koesterend, alsof de winter nooit komen kon...
Zijds stonden de boonenbedden, alles goud er op geworden, plantgoed in risten daaraan; spinnekoppen in hun netten op loer, hier en daar er tusschen.
En beiden genoten ook in die omgeving van stilte
| |
| |
en natuurgenot, van tijd tot tijd een paar woorden wisselend, elkander soms aanlachend zonder grond daartoe, totdat Otto in eens opschrok: een luisterende nabijheid had zich geopenbaard in 't struikgewas achter den kerslaurier:
‘Wie is daar?’ riep hij driest.
Geen antwoord kwam.
‘Wellicht de kat,’ meende Berenice, ‘of een vreemde hond, die door de haag gebroken is en in den grond wroet.’
‘Neen, neen,’ zei hij kortaf.
Zachtjes scheen de storing weg te ritselen in de richting van het huis.
De betoovering was echter weg, de stemming anders.
Het gesprek werd gedwongen, het stilzwijgen onbehagelijk. Opstaan, heengaan? Berenice dorst het niet doen. Zij frommelde zenuwachtig aan de kanten frillen van haar kleed, totdat een tweede gerucht, enkel door haar verfijnd gehoorsvermogen vatbaar, ze naar ginder, naar den huisgevel, naar omhoog deed kijken, waarop een onbedwingbare lach haar schokte.
‘Wat krijgt ge? Wat is er?’ vroeg Otto, medelachend uit sympathie.
‘Het zoldervenster,’ murmelde zij.
| |
| |
Half was het opengegaan, en uit de spleet kwam het bovenste van een witte vrouwenmuts te voorschijn, een bespiedend oog en gretig oor verklikkend...
Otto zag het thans ook. Doch bij hem was het uitwerksel niet dat der vroolijkheid: hij sloeg met de vuist op de houten bank, dat het kraakte, en gaf een vloek, wat hij niet vaak in 't bijzijn van Berenice had gedaan:
‘Zulk een spionsbedrijf! Zulk een voogdijschap!’ stiet hij uit, ‘het begint mij te vervelen, bepaald, er moet een einde aan komen,’ besloot hij met energie.
Wellicht had de beloerende, ofschoon buiten gewoon stembereik, iets van den luiden uitroep gehoord of zijn gramstorige beweging waargenomen; althans het luik was weder dichtgetrokken, niets roerde om hen henen.
‘Waarom doet tante Colette dat? Wat wil ze van ons!’ vroeg Berenice roekeloos.
Hij zag haar aan, heel opwekking, heel vuur, met groote open oogen, en een krachtdadige kinbeweging, als iemand die een plots besluit neemt, of het verholene eensklaps openbaart:
‘Wat ze van ons wil?’ herhaalde hij hare woorden, ‘ons scheiden, ons verhinderen elkander lief te hebben. Waarom ze ons beloert langs alle kanten?
| |
| |
Omdat ze jaloersch is op ons, omdat haar eigen hart verdord is, en zij geen opbloeien van min en wedermin verdragen kan; daarom doet ze 't,’ zei hij met een toomlooze vlugheid.
Hij had voorzeker het resultaat van dien uitval noch berekend noch voorzien, en het was met verbaasde ontsteltenis, dat hij het hoofdje van Berenice langs zijn schouder weg voelde glijden tot op zijn borst, waar het liggen bleef.
Hij onderging de zoetste aandoening van heel zijn leven, zijn hart vloeide over van onverwacht geluk:
‘Berenice, Berenice!’ riep hij in vervoering, terwijl hij haar gelaat met zijn beide handen optilde tot aan zijn gelaat om het uitbundig te kussen, ‘Berenice, kom, o kom!’
Toen schrok hij eensklaps: het was bleek en bloedloos als het aangezicht eener doode:
‘In bezwijming!’
Hij vatte haar in zijn twee armen, zijn kloeke armen op dit angstwekkend oogenblik, want hij zou nooit vermoed hebben, dat hij de helft van zooveel lichaamskracht bezat, en droeg ze langs het pad zonder wankelen.
Het was echter iets verschrikkelijks: haar lippen waren dicht op elkaar gedrukt; klamheid parelde op
| |
| |
haar slapen en het hoofdje, slap, bengelde op en neer.
Otto hijgde, uitgeput, toen hij zijn ongewonen last op de sopha neerlegde. Berenice lag daar als een marmerbeeld.
Hij sprong naar 't rek, waar zijn apothekers-bokalen en fleschjes stonden, greep het verkeerde, stelde het weder, zocht en maakte zich door onverijling ongeduldig.
‘Voor een dokter, die kalm moet zijn, aldus het hoofd verliezen!’ verweet hij zich zelven.
Eindelijk wreef hij haar slapen, het binnenste harer handen, besproeide haar aangezicht, liet haar iets prikkelends opsnuiven en... weldra kwam ze bij, opende hare oogen, keek verwonderd rond en vroeg, wat schier allen vragen, die uit een flauwte opstaan:
‘Waar ben ik?’
‘Hier bij mij, bij uw vriend, uw helper, uw dokter,’ haastte Otto zich haar te zeggen.
‘Wat is er gebeurd? stotterde zij heel stil.
‘Niets, niemendal,’ fluisterde hij, ‘ge waart een beetje van uzelven. Zie, 't is reeds vergeten,’ suste hij haar.
En, de bezinning half weergekeerd zijnde: ‘Ik was daar zoo even in het tuintje, ik zat naast u op de de bank, geloof ik; hoe kom ik hier?’ vroeg Bere- | |
| |
nice met weifelenden blik, weder heel bleek wordend.
Een tweede bezwijming? Hij vreesde er voor. Spoedig had hij een kleine champagneflesch uitgehaald, de koorden en den ijzerdraad doorsneden. Een plof! en daar parelde het schuimend vocht in een groot glas.
Hij ondersteunde haar hoofd, deed haar heel den inhoud in één teug uitdrinken, en zag haar aan met de liefderijke uitdrukking van een moeder, die haar kind verpleegt. Haar hoofd was achterover in het kussen gezonken.
Schuw keek hij naar de deur, of zijn geduchte moei hen tot hier achtervolgen zou.
Niets roerde in het huis daarnevens; het verdoofd gerucht der naaimachine was alleen hoorbaar.
Iets vreemds doorstroomde Berenice in al de aderen van haar lichaam, iets ongekend-behagelijks; het ging uit van haar hersenen in een bedwelming vol genot; het verlamde haar geheel en hield toch in haar geest een soort van vervoering wakker: geen vrees, geen kommer, geen menschelijk opzicht meer; zij voelde zich sterk om tegen allen en alles op te staan, en had toch tevens het duidelijk besef, dat tegen niets op te staan viel, dat niets te overwinnen of te veroveren, en alles in en om haar henen op- | |
| |
perbest was. Zij keek naar de flesch met haar vergulden hals van kladpapier: zij had lust naar meer, naar veel nog daarvan, doch dorst dien lust niet uitdrukken. Zij sloot de oogen; sluimer omving haar, als met armen van dons, een sluimer vol waakbewustheid, en allengs ontstond een onbepaalde herinnering in haar, dat wat ze nu onderging, en wat haar nieuw had geschenen, niet nieuw was, dat alles haar van verre, verre... van heel verre kwam; dat anderen vóór haar, aan wie ze door heimelijke natuurbanden was vastgeschakeld, het ook gevoeld hadden, en het een erfdeel van hen was... en dat in de nevelen der toekomst voor haar... misschien... nog meer van dergelijke zalige verdooving lag...
Onderwijl zat Otto haar aan te zien:
‘Berenice!’ lispte hij, ‘Berenice!’ Een wonder voor zich zelven was hij nu en met blijden, inwendigen schimplach herhaalde hij:
‘Ha, ha, ha! al die voornemens, al die beduchtheid, al die overtuigingen, al die verzekeringen: uiteengestoven als een hoop met kaf bij den eersten liefdewind, die er in woei.’ Zwak en machteloos was hij tegenover eigen vastberadenheid van 't oogenblik, dat een jong, bemind meisje haar hoofd op zijn schouder lei...
| |
| |
Hoe lang hij daar aldus zat, wist hij niet, wat hij daarbij al gedacht en gedroomd had, vergat hij naderhand; maar dat die dag, dat die uren in zijn leven bij alle andere uitblonken als schitterende opaalschilfers in de ruwe rots, dat onthield hij wel en daarvoor zegende hij het lot.
Toen Berenice ontwaakte uit die doezeling, begon de avond reeds zijn floersen aan de vensters dicht te trekken.
‘Hoe lang heb ik geslapen?’ vroeg ze, de armen boven haar hoofd uitrekkend.
‘Dat weet ik niet, ge hebt slechts tweemaal de wimpers half geopend,’ glimlachte hij.
Hij had haar dus bewaakt, den blik niet van haar afgewend!...
Doch eensklaps sloeg ze de hand op haar voorhoofd: ‘O wat doet het daar zeer!’ klaagde zij, ‘en hier!’ op haar middel voelend. Zij schoot zich overeind, heel ongesteld.
‘Te veel, ik heb haar in mijn verwarring veel te veel gegeven,’ verweet Otto zich zelven, hij ook ontwaakt, doch uit een zieleroes.
‘Het is mooi, heel mooi, wat hier gebeurt!’ klonk een verkropte stem aan de opengestampte deur en Colette trad binnen, bleek van woede, heel strijd- | |
| |
lust in haar pantser van zijde, dat ijzer scheen.
‘Hieruit, schandaal!’ gebood ze aan Berenice.
Doch Otto sprong tusschen beiden: ‘Ge hebt hier niets te gebieden, gij,’ kreet hij met de vuist naar Colette toe.
Het werd een vreeselijk spektakel, Martinus, de gezellen, Edward en zelfs notaris Sonck kwamen op het gerucht toegeloopen:
‘Wat is er? Wat gebeurt er hier?’ riepen ze.
Colette kreeg een zonderlingen aanval, ze begon te beven, te klapperen met haar tanden, te slingeren met haar armen en viel neder op een stoel.
Dat redde eenigszins den toestand, leidde de aandacht af.
Elk bemoeide zich om haar, terwijl Berenice bevend wegsloop.
‘'t Is niets, niets, een zenuwcrisis,’ verzekerde Otto, Colette's hoofd ondersteunend.
‘Loop, gauw, een emmer water over haar!’
‘'t Is de vallende ziekte,’ verklaarde plechtig Tekla de dienstmeid van notaris Sonck...
|
|