Erfelijk belast
(1906)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekendXII.Toch nam de jeugd zoo niet de taaiheid van gestel ten letste de bovenhand: betrekkelijke kracht keerde weder, kalmte stilde de zenuwen, de zware wolken klaarden op in haar brein, de letters schemerden niet meer voor haar oog, als ze een boek of dagblad opnam, en ofschoon dat bevend gevoel in de beenen of de armen haar noodzaakte 't zij, na eenige stappen gaans, neer te zitten of elken ondernomen arbeid te staken, en haar lang nog bijbleef, was de kleur op haar aangezicht teruggekeerd, het rood op haar mond, de leerlust weer ontstaan. | |
[pagina 177]
| |
‘Nog niet, nog niet,’ beval Otto immer te vergeefs, ‘ge moet u nog in acht nemen; instorten kan gevaarlijk zijn.’ Martinus bracht zijn woord in 't midden, thuis, telkens van Berenice en haar ongesteldheid sprake was en, sententieus, vond hij een verklaring: ‘Al die nieuwerwetsche ziekten komen uit twee oorzaken voort, ten eerste,’ zei hij den eenen wijsvinger op den anderen leggend, ‘uit de vervalsching der eetwaren, ten tweede,’ en de middenvinger kreeg nu een klap, ‘uit het onrustwekkend straatverkeer; een fatsoenlijk mensch kan geen voet meer buiten den drempel zetten zonder hei getoet te hooren van een aansnellenden velo; rap omgekeken, op zij gesprongen; uit den weg voor den eenen, zoo is een ander reeds daar; en dan het “tak, tak, tak” van de motocycles, gevaarlijker nog door hun onstuimig rijden; de automobielen, onheils-machines, die de wandelaars in een bestendigen staat van angst houden; die lieden daarin met maskers op, spoken der verbeelding, voor wie ontvankelijk is van gemoed. Eenzame wegen zoeken om ze te ontgaan? Erger nog, want de fietsers kennen die ook en kiezen ze bij voorkeur uit. Dan de buurttrams met hun onveilige doortochten, “fa! fa! fa!” plots vernomen aan een | |
[pagina 178]
| |
ommedraai, der soms zeer smalle baan, en de rijtuigen en wagens van eertijds op den hoop toe. Welk gestel is sterk genoeg tegen dat immerdreigend gevaar? Wie goed genoeg ter been om niets te duchten?’ Colette en Edward knikten toestemmend; Otto glimlachte om dien uitval, waarin wel waarheid lag. En Martinus snoot zijn neus gewichtig en schrapte wijsheidbewust luid zijn keel. ‘Ziek,’ zei Colette minachtend tegen Martinus alleen, ‘Berenice is zooveel ziek als ik of gij; maar ze veinst het om Otto altijd bij zich te hebben, ze heeft haar boontjes op hem te weeken gelegdGa naar voetnoot1). Een dokter! die stap ware groot voor een meisje, dat geen rooden duit bezit.’ Het was merkwaardig, hoe verwonderd en uitvorschend Martinus zijn zuster bij deze onderstelling aankeek door zijn groote, in koper gevatte brilglazen, het werk stakend, met den vinger omhoog, waarop een vingerhoed zonder bodem zat: ‘Die stap ware te groot,’ antwoordde hij knikkend. Colette, ziende dat hij gunstig tot aanhooren was gestemd, las heel haar litanie van grieven af: de vele bezoeken van Otto, het meedragen der roosjes, | |
[pagina 179]
| |
de opspraak in 't dorp. Zij stond als een bedrukte Magdalena bij de door Edward en de gezellen reeds verlaten werktafel, waarop Martinus de laatste hand nog legde aan een kleedingstuk, gekruisbeend zittend tusschen lappen en snipperingen. ‘Kweek dan andermans kinderen,’ zuchtte zij. Haar argwaan zelf werd haar tot een spoorslag om Berenice meer en meer op te zoeken. Zij koos dien dag ook het naderend avonduur om naar het stationsgebouw te gaan. Zij zette zich schier sprakeloos bij madame D'Haeyer, die haar klachten uitte, en zij luisterde naar de komst van Otto. Ze herkende zijn tred, meende zij, tenminste ze wist met zekerheid, dat hij daar was aan een eigenaardig gekraak op de bovenste trappen. Stationshuisjes zijn meestal licht gebouwd, hel-gehoorig, elk geluid verkrijgt er waarde. ‘Hij is daar!’ zei ze met trillende aandoening. ‘Ja, ja, en dat die beterschap zoo traag vordert,’ antwoordde de grootmoeder met allerlei klacht. Maar Colette volgde haar redeneering niet, luisterend naar de voetstappen zijds in de kamer naast die boven haar hoofd, het verschuiven van een stoel, het zware van een mannenstem, het stil vermoeide van een meisjestoon, soms een gedempt dubbel lach- | |
[pagina 180]
| |
geluid. ‘Wat mogen ze aan elkaar te vertellen hebben? Komt een dokter bij zijn zieken om grappen te verhalen?’ Verontwaardigd keek Colette stroef voor zich, een dagblad, dat op de tafel lag, zenuwachtig verfrommelend, of een schaar open en toe knippend, of plukkend aan de fril van madame D'Haeyer's armkussen. O, die prangende onrust in haar binnenste! Het ergste was voor haar, wanneer de beiden zwegen. Zij scherpte haar gehoor. ‘Waarom houden ze nu met spreken op?’ Eindelijk hield zij het niet meer uit: ‘Ik ga eens boven bij Berenice,’ zei ze en trok de trap op, ‘mag ik binnenkomen?’ vroeg ze met een tikje op de deur, die ze reeds open had, voordat het antwoord luiden kon. En toen ze daar die twee zoo kalm te zamen vond, Berenice dien dag heel bleek met de vermagerde handen boven de sprei lam-rustend, Otto op een afstand zittend, viel haar wrok in eens, geloofde ze weder aan het niet gehuichelde der ongesteldheid, aan 't noodige zijner zorg, en met belangstelling vroeg ze naar den toestand. Otto schoof haar een stoel bij. Was ze welkom, bracht ze stoornis? Een verlegenheid legde zich weldra over de groep. Een bewust- | |
[pagina 181]
| |
zijn van indringing ontstond. Waarom was ze hier gekomen? Hoe kon ze weg geraken? Wat zou Otto denken van een dergelijk bespieden? En toch behoorde een overwinning op haar zelve tot de onmogelijkheden: ‘Gaat ge mee?’ vroeg ze eindelijk aan Otto. ‘Tante, ik kom achterna, dadelijk, ik weerhoud u niet,’ was zijn effen doch voor haar beduidenisvol antwoord. Gekwetst vroeg ze zich af, of het de minnaar of de dokter was, die haar tegenwoordigheid te veel vond. Berenice gaf teekens van onbehagen, keek beangstigd ter zijde naar het tafeltje, waarop in een glas roosjes stonden, op verschillende dagen afgeplukt; het eene nauw ontluikend, het ander wijd open, een derde van roze paars geworden, een vierde zijn blaarkens neerstrooiend: ‘O, Colette, neem ze mede, als 't u belieft, de reuk hindert mij,’ en zij zuchtte en wreef met de hand woelend over haar eensklaps blozend aangezicht. De oude meid nam het glas en ging, al de gedachten in de war; als duizelig daalde zij het krakend trapje af: ‘Dáár, van Otto,’ zei ze, werktuigelijk het glas met een bons op de tafel ploffend. | |
[pagina 182]
| |
De bloedlooze vingeren der gebrekkelijke oude vrouw streelden de rozeblaarkens, een glimlach van zelf-ingenomenheid verhelderde het gerimpeld gelaat: ‘Hoe lief van hem,’ werd er gemurmeld, ‘altijd attentie, altijd er op bedacht mij genoegen te doen! Uw neef is waarlijk wel opgebracht, convenabel, heel convenabel, niet gemeen,’ werd er met gewichtige overtuiging bijgevoegd. Colette hoorde de klanken wel, maar verstond ze niet, als verdwaasd van kommer en wrok, met een: ‘Goên avond, tot morgen,’ heengaande, bijna zwenkend van verwarring, op straat steeds omkijkend naar 't stationsgebouw, of Otto nog niet volgde.... |
|