Erfelijk belast
(1906)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekendXI.Berenice had echter te veel van hare krachten geëischt, toen ze zoo plots het besluit genomen had hersteld te zijn; want het had haar immer toegeschenen, dat de genezing enkel van haar wil afhing, en die wil te zwak bleek, zoolang geen prikkel tot opwekking ontstond. Wel was ze beneden gegaan bij grootmoeder, wel had ze gezegd, dat ze zich sterker voelde, maar de bleekheid harer wangen had verraad gepleegd. De meid had gezien, hoe ze zich aan de trapleuning had moeten vasthouden, gezien dat hare knieën knakten en dat zij wankelde. Madame D'Haeyer was zoo blij geweest de lieve- | |
[pagina 171]
| |
linge weer te hebben, ze had als dankend de handen saamgevouwen: ‘Och, mijn kind, mijn kind toch! En dat ik niet bij u kon gaan! Ge weet wel, dat het geen kwade wil was, niet waar?’ Of Berenice het wist! Arme grootmoeder, die dat nog betwijfelde! Berenice legde in streelende rust haar hoofdje op den trouwen schouder. Mirza en Pitoe likten hare vingeren. Onkel August kwam binnen en zei met een ietwat verhelderd aangezicht: ‘Kijk, zijt ge verrezen?’ en Berenice voelde een wijle groote genegenheids-voldoening. Maar daarmee was het uit. Zoodra ze een haakwerkje ter hand genomen had, moest ze 't opnieuw neerleggen: het bloed steeg naar omhoog, wolkte op haar voorhoofd in een roode plek, deed hare oogleden en het bovenste van haar neus tusschen de wenkbrauwen opzwellen, en daarbij kreeg ze een hoogst onbehagelijke zwaarte in het hoofd, alsof zij te diep neerstoop of met het hoofd omlaag hing, als stak een dikke prop er in, die haar belette door de neusgaten te ademen. ‘Al zenuwaandoeningen,’ zei Otto, ‘opdrang na bloedarmoede.’ Eens vroeg grootmoeder haar om een postkaart naar een leverancier te schrijven. De drukletters | |
[pagina 172]
| |
daarop dansten voor hare oogen, zij krabbelde wat met hare pen, maar vormde trekken, die geen zin hadden, en toen legde zij haar aangezicht er op en schreide, gansch moedeloos: ‘O, ik zal nooit meer genezen, nooit!’ ‘Onzin,’ zei madame D'Haeyer, ‘wie heeft dat ooit gehoord van iemand, die nog zoo jong is als gij? Laat mij spreken, ik ben er veel slechter aan toe en blijf toch leven, kind.’ Dat was geen troost voor Berenice: het lot harer grootmoeder scheen haar het hachelijkste wat ze droomen kon. Colette kwam van tijd tot tijd, zat bij de beiden, onder den zwaren last van haar eigen bekommernissen, heimelijk verscholen in de kerkers van het hart. Dat moest ze zwijgen, opkroppen. Het drukte log op haar gemoed, en het was haar een troost de klep te openen aan bekenbaar leed: Otto was niet wel, vond ze, hij zag er vervallen uit. Hoorden zij ook niet, dat hij kuchte, zagen ze niet, dat hij de hand op zijn borst legde, als deed het daar zeer? Hij was zoo zwak! Hij slurpte eieren den dag door en Doksken, de knecht van notaris Sonck, die hem thans voerde, had verklikt, dat er fleschjes champagne in den bak van 't rijtuig staken, waarmee hij zich | |
[pagina 173]
| |
van tijd tot tijd opknappen moest. En Colette ging daarop heen, Berenice met beklemd hart achterlatend. Vaak ook sprak ze van dingen, waaraan ze niet of weinig dacht, van een hanengevecht, dat in 't geniep plaats had gehad in het ‘Vierweegsche’, en dat Baasken van Dorpe zich groote straffen had kunnen op den hals trekken, indien de politie daar lont van rook. Zij vertelde van de bareel, die tusschen Vroden en Diependale was open geweest, en van een hoorndolle koe, die er juist doorliep en langs de sporen voortholde, toen de fietissGa naar voetnoot1) aankwam en hoe het beest vermorzeld was, en men de overblijfsels met haken had moeten saamscharrelen. Berenice voelde het bloed in hare aderen stollen, het leven uit haar weggaan bij die akeligheden, schier viel zij in bezwijming, alleen de gedachte nog verwijtend wakker in haar: ‘Waarom vertellen ze mij dat? weten ze toch niet, dat ik daar niet tegen kan?’ en zij nam al haar krachten te zamen, stond op en wankelde heen. ‘Gaat ge weg dan?’ vroeg grootmoeder, niet begrijpend wat haar scheelde. ‘Ja,’ zei ze, ‘een weinig liggen, grandmama.’ | |
[pagina 174]
| |
‘Al toegeefsels,’ bromde Colette en toen met het vorschend oog strak, angstig op madame D'Haeyer gericht: ‘Is Otto vandaag al geweest?’ ‘Ja, eens even binnen in 't voorbijgaan, hij zel: “tot vanavond,” 't is dat hij weer zal keeren, hij ziet er zeker geen goed in,’ zuchtte zij. ‘Ik ook niet,’ antwoordde de stroeve meid beduidenisvol. ‘Twee keeren daags nu, twee keeren! het gaat hier met verbeteringen,’ herhaalde de kwelgeest van haar gemoed, met zijn helschen doorn van spot daarin wroetend... en met een pak van toekomstvrees, dat elken dag haar diep en dieper naar den grond neerdrukte, verliet Colette het stationsgebouw. Middelerwijl lag Berenice op haar leuningstoel; ze lag na te denken, hoe de toestand veranderd was, hoe verslecht, hoe overgevoelig ze geworden was: van onverschillige zelfzucht, en vadsig welbehagen gekomen tot pathologisch hartgetril en wezenlijke lichaamspijn bij 't hooren van het minste leed anderen aangedaan. En zij maakte vergelijkingen: toen de jonge meid haar medegedeeld had, dat het oudste kind van Mietje dood was, ellendig gestorven, een echt martelaartje, had ze 't aanhoord en niets daarbij | |
[pagina 175]
| |
gevoeld van medelij of verteedering, zelfs niet toen de vrees werd geopperd, dat het jonger knaapje denzelfden weg opgaan zou: ‘Ook een vogeltje voor de kat.’ Het was nu in haar binnenste als een uitgedoofd vuur, dat sterker dan ooit uit de asch oplaaide. De eenvoudige formuul van die vrees deed haar zelfs aan tot tranen storten toe, de vergelijking van 't vogeltje voor de kat spookte in haar fantasie. Otto kwam voortdurend met de avondschemering. Hij bracht nog steeds een roosje zonder doornen mee, de stekels zorgvuldig afgesnipperd. Hij zat bij haar, vóór haar, vroeg wat ze voelde, hoe ze was: ‘Altijd dat besef van beven in armen en beenen,’ zei ze, ‘en, zonderling, als ik den arm of het been uitsteek om te zien, hoe erg ze sidderen, ontdek ik geen beweging daarin, al meen ik ze te voelen. Maantjes schemeren voor mijn oogen, zelfs als de schelen dicht zijn, en ik met het gelaat naar de klaarte lig. 's Nachts krijg ik in eens kou, trek alles wat ik vind op mij, mijn tanden klapperen, en, zonder overgang, zonder bespeurbaar tijdverloop, heb ik het onuitstaanbaar warm, zweet barst op mijn voorhoofd uit en parelt in kleine druppeltjes op den rug mijner hand, en ik schiet mij overeind, schuw, met verdubbelden harteklop. Otto, indien een hinderpaal of | |
[pagina 176]
| |
iemand mij tegenhield mij op te richten, wat zou er gebeuren met mij?’ ‘Niets,’ zei hij, ‘volstrekt niets, die krampachtige aanstoot zou van lieverlede overgaan.’ ‘Neen, ik zou er aan sterven,’ verzekerde Berenice. Lang kon hij haar aanstaren met raadselachtigen blik. Toen keek zij elders, toen zwegen beiden: ‘Berenice.... Berenice,’ bracht hij eindelijk uit met een groote pauze tusschen de twee oproepen tot aandachtigheid, en: ‘Otto,’ antwoordde zij, doch enkel zielsafwezig, ruimen tijd daarna... |
|