‘Hoe is 't?’ vroeg Colette, op haar kousen geruischloos naderend, ‘ligt ge nog altijd daar?’
Die eenvoudige woorden, telkens met een stil ‘ja’ beantwoord, verwondden Berenice ditmaal als een verwijt.
‘Beter,’ zei ze, ‘morgen ga ik beneden.’ Met groote inspanning kwam ze plots tot dit besluit.
‘Ge hebt gelijk; is dat daar nu een liggen?’ zei Colette, ‘wie niet ziek is, zou er ziek van worden. Men zou wel ten leste de menschen sprekend maken.’
Zij ook, Colette ook! Berenice schrok.
En toen Colette heen was, herkauwde ze met wrangheid die gezegdens.
Otto op zijn beurt was verwonderd: hij vond haar opgewekter. Was het een terugkeer tot het normale? Wie of wat had hem teweeggebracht?
Zij weigerde zijn hand, die haar de medicijn aanbood: ‘Ik voel mij goed,’ zei ze, en ook tot hem als tot Colette, ‘morgen kom ik beneden bij grootmoeder, zeg het haar.’
Vanwaar toch die terugwerking, die hij tevergeefs had uitgelokt? En, zonderling, wat hem had hoeven te Verheugen, boezemde hem een onbepaalde onrust in; ook voor zijn intuïtief gevoel was er een verre storm aan den gezichteinder rijzend, die opgewekt-