Erfelijk belast
(1906)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekend
[pagina 161]
| |
haar jonge dagen doorsluimerde, was voor de oude meid, Colette, een tijdperk van harte-woeling aangebroken. ‘Wer nie sein Brod mit Thränen ass,
Wer nie die kummervollen Nächte
Auf seinem Bette weinend sass,
Der kennt euch nicht, ihr himmlischen Mächte,’
laat Goethe den harpenaar in ‘Wilhelm Meister’ zingen. Onder de drukking van die vredeverstorende geesten was Colette geraakt: haar brood at zij met verheimelijkte tranen, vele harer nachten bracht ze schier slapeloos door. Wat waren hare bekommernissen over den handel en wandel van Martinus geweest in vergelijking van wat haar nu kwelde! Het was namelijk in Vroden verteld en haar aan het oor gekomen, dat Otto, op dien heugelijken dag van het terugvinden, Berenice onstuimig aan zijn hart had gedrukt. De openbare meening had zich laten verschalken door de verzekeringen van Colette, dat hij niet trouwen zou. Thans nam ze wederwraak: ‘Hij heeft zich beklapt,’Ga naar voetnoot1) zeiden de menschen, | |
[pagina 162]
| |
‘hij kan het niet meer loochenen, dat hij met Berenice vrijt.’ Ondanks dat algemeen geloofde, loochende Colette het toch; zij ontkende het tegenover haar zelve; want de belijdenis was het omstooten van het gebouw, dat hare toekomst beschutten moest. De mogelijkheid van zijn liefde en huwelijksplannen aannemen was hare nederlaag. En zij wikte en woog de kansen voor en tegen. Bijwijlen scheen het haar dwaas twijfel in haar gemoed toe te laten, bij zijn menigvuldige verklaringen van voorgenomen levensregel, hij dien zij wist zoo kalm-beraden, ernstig, woordgetrouw te zijn. En als ze zich zelve met alle mogelijke redeneeringen had gerustgesteld en zich, na uren overeind in haar bed zitten, neervlijde, boorde de helsche twijfel een hol in haar hart: Otto, haar lieveling, dat kind met zooveel moederzorg door haar aan den dood ontworsteld, aan ziekten en kwalen ontrukt, zou, opgegroeid, haar nu verlaten en al haar toewijding verloochenen voor een andere, een jong ding, dat zelf geen gezondheid had. Al de bespiegelingen van stoffelijken-welstand-verlies voor haar verzwonden als rook in de lucht, werden opgelost als damp in den nevel, telkens dat gevoel van jaloezie in haar opkwam. Zij balde de vuisten in | |
[pagina 163]
| |
't donker van wanhoopsprangen. Toen viel in eens haar woede onder 't besef van overdrijving, en zei ze tot zich zelve, dat er niets van waar was. Een ander element van stoornis trad nog in, tenminste in haar reeds zoo diep geschokt gemoed: de vader van ‘die baarze uit den ‘Bierboom’, zooals Colette de herbergmeid verachtend noemde, was plotseling gestorven. Hij was lang ‘kaduikelijk’ geweest, een voorwerp van verwijdering voor de bezoekers, wien het gezicht van ziekte en verzwakking een hekel was. Althans Colette had zich steeds ingebeeld, dat hij een hinderpaal uitmaakte voor het eindbesluit van Martinus. Nu was de ‘baarze’ alleen meesteres, niet onbemiddeld zelfs. Wat zou de toekomst nu verhelen? Martinus was naar den lijkdienst geweest, na de familieleden het eerst van allen ten offeren, dat wist Colette reeds, voordat hij thuis kwam, en zij had een oogenblik vermoed, dat hij ginder aan den maaltijd deelnemen zou; maar neen, zoover had hij het niet gedreven, zijn oneer niet uitgekraamd, Goddank. Dienzelfden avond kwam Edward een weinig bedronken thuis en, in de afwezigheid van den oudsten broeder, begon hij: ‘Hé, Clette, zoodat wij hier onze matten mogen | |
[pagina 164]
| |
beginnen oprollen; dat is twee vliegen met eenen slag, Martinus met ge weet wel wie, Otto met Berenice. Zondag hangen ze allen in 't kaskenGa naar voetnoot1).’ ‘Zwijg, dwazerik,’ zei Colette. Zij geloofde 't wel niet, maar de nieuwmare, die hij uit de herbergen moest meegebracht hebben, maakte haar kregelig. ‘Hieruit! hieruit, alle twee: ‘tsjootens op uw stroo!Ga naar voetnoot2)’ zei Edward ook boos geworden. Indien 't eens waar was? De onderstelling schoot een schicht in haar hart. Er met Otto zelf over spreken? Hem verklaring uitlokken? Dàt nooit. Twijfel over zijn grondbeginsels toonen, was die grondbeginsels reeds aan 't wankelen brengen. Maar Colette, die in hare oude-jonge-dochter-stroefheid zelden of nooit met buren in aanraking was gekomen, nam thans haar toevlucht tot onrechtstreeksche inlichtingen. Zij sloeg op straat een praatje met Tekla, de meid van notaris Sonck, en bracht het gesprek op Otto. Deze, kwaaddenkerij gretig ruikend, kwam een paar stappen nader, keek eens links en rechts met | |
[pagina 165]
| |
glurende voorzichtigheid, ook eens achteruit in de open huispoort of niemand daar was, steunde op haar veegborstel, legde toen den wijsvinger op haar neus en zeer dicht aan 't oor van Colette: ‘Hij vrijt met Berenice.’ ‘Dat geloof ik niet,’ stamelde de tante, het was als een angstkreet, die uit haar borst opsteeg. Maar de doortrapte klappei had dien pijl niet afgeschoten zonder venijniger voorraad in haar koker: ‘Hij vrijt met haar, zeg ik u.’ ‘Hoe weet ge dat, wie heeft u dat verzekerd?’ vroeg Colette, heel bleek geworden. ‘Ha, ha, ha!’ antwoordde de andere, ‘alsof ik geen oogen had om te zien. Hij loopt alle avonden naar het stationsgebouw.’ ‘Ja,’ betuigde Colette, een vertrouwen huichelend, dat ze er verre van af was te bezitten, ‘maar zij is ziek, och, en hij aanziet ze als een kind; ze zat immers altijd te onzent.’ ‘Juist dàt; waarom liet ge zoo iets toe? dat was met vuur spelen, en gij hebt uw pootjes daarbij verbrand. Overigens ik lach met zulke ziekten.’ Colette stond heel onthutst onder den zweepslag dier oordeelkundige beschuldiging: ‘Jamaar, jamaar,’ brabbelde zij, ‘wie zou zich daaraan verwachten?’ | |
[pagina 166]
| |
en dan met plotse wilskracht in schijn alle vermoedens weggooiend, ‘straatklap, ik weet wel beter, daar is niets van aan.’ ‘Niets van aan,’ weerlegde Tekla, met zichtbaar zielsgenot haar doelmatig wapen hanteerend, ‘en waarom draagt hij haar alle avonden de schoonste roos uit ons perk mee, dáár!’ zei ze triomfant, dat onweerlegbaar vertoog fier ontrollend. ‘Doet hij dat?’ vroeg Colette, als verdwaasd vóór zich starend. De twee haar scherp aankijkende oogjes schitterden van sluw genot, boosaardig lachten de fijne lippen. ‘Ja, hij doet de ronde van ons perk, met zijn open pennemes in de hand, zoekt, snijdt een bloem af - zie dat kan ik niet verdragen -’ voegde Tekla er in eens nijdig aan toe, ‘soms met nog vele botten er bij op,’ en met haar beweegbaar gelaat, weder guitig gerimpeld, ‘en omdat dat zoet meisje zich niet bezeeren zou, schaaft hij de doornen zorgvuldig af,’ en bits lachte zij. Colette lachte niet mede: ‘Hij heeft mij nog nooit een bloem meegebracht, mij aan wie hij zooveel is verschuldigd,’ zuchtte zij en dan, ‘maar dat zijn Otto's bloemen niet, hij mag ze | |
[pagina 167]
| |
niet pakken, hij is te eerlijk om zoo iets te doen,’ wierp zij als laatste woord van toevlucht op. ‘Alsof de notaris, die dwaas,’ - en hier loerde Tekla nogmaals naar binnen,’ hem niet gezegd had: ‘Snij maar af, dokter, zooveel rozen, als ge wilt, indien ge goest hebt om een boekeetje in uw kamer te stellen,’ en Tekla trachtte den spreektoon van haar meester minachtend na te maken. ‘Wat is dat voor een wereld en waar gaan wij naartoe!’ jammerde Colette, met het verzwaard pak onrust in haar huis trekkend. |