‘Onkel,’ niet anders antwoordt dan: ‘Beter?’ - ‘Ja, ja, Onkel, kom binnen!’ - ‘Neen, neen,’ zegt hij, met een sussende handbeweging, ‘houd u maar stil, lieve,’ en weg is hij.’
En madame D'Haeyer schudde het hoofd:
‘Onder ons gezegd, zulk een egoïst bestaat er in heel de wereld niet,’ voegde ze er met een zucht van miskenning bij. ‘En wat heeft hij voor mij, zijn arme moeder, over?’
Otto zweeg, heimelijk tandenknarsend: ‘Zooveel onbewuste ondankbaarheid!’ en het Gemeentehuis, het oud-wordend Reinildeken, de roode kepi boven de hooge gestalte, dit alles wemelde voor zijn geestesoog.
‘Vijf voet, zes duim!’ dacht hij, ‘en aan een rampzalige melaatsche geketend, zelf vol kracht en levenseischen, vastgenagend aan den bodem van een dorpsstation!...’
‘Convenabel, heel convenabel, alles wat convenabel is,’ verklaarde madame D'Haeyer, later aan den haar goeden nacht wenschenden August, Otto bedoelend.