Erfelijk belast
(1906)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekendVII.‘Heel convenabel, heel convenabel, hoegenaamd niet gemeen,’ zei madame D'Haeyer aan Colette, van Otto sprekend, ‘ik vind er niets op af te keuren; indien ik ziek werd, zou hij mijn dokter zijn,’ en terwijl ze die verklaring plechtig aflegde, trok zij haar wenkbrauwen met zelfvoldaanheid op, fier over hetgeen haar een buitengewoon snedige ontdekking scheen. Zij had hem namelijk haar beenen getoond, niet in de hoop op genezing of beterschap, wel wetend dat ze dood waren, enkel als een krankheidswonder; hem gevraagd, of hij nog ooit iets dergelijks gezien had; waarop het antwoord was geweest: ‘In dien aard wel, maar zóó nooit.’ Zie, dat had haar bevredigd: de mensch munt gaarne uit, om 't even in wat, zij het ook in een ziektegeval, en hier droeg de arme voorzeker een palm weg. Hij had naast haar gezeten, zacht Mirza en Pitoe afwerend, die zich eindelijk, o nieuw wonder! door hem op den kop hadden laten streelen. | |
[pagina 153]
| |
Otto keerde later terug met het fleschje. Hij trok de smalle trapjes op naar het klein kamertje. Berenice, gehoorzaam, had zich neergelegd, het prachtig haar los, thans veel verdonkerd, ontrold op 't hagelblanke kussen; het laken hoog opgetrokken, zoodat enkel hare oogen, haar verontrustende koortsoogen zichtbaar schenen in dat bedekt aangezichtje. ‘Stil,’ zei hij, ‘Stil,’ wel wetend, dat een kranke steeds wat ontroerd is door de komst van den geneesheer, en wachtend tot de pols - in zoover de omstandigheden het toelieten - kalmer werd, keek hij eens rond: alles zoo net, zoo ordelijk, zoo meisjesachtig-sierlijk ingericht! En toch de vele boeken en wat niet al! geestesbehoeften aanduidend: ‘Lief, leerzuchtig kind!’ murmelde hij inwendig. Toen ging hij eens aan het raampje staan en keek over het pad, langs waar de reizigersingang was, in het tuintje met een haag daarvan gescheiden: hier en daar trachtte reeds wat leven op de struiken te botten; de naakte-wijvekensGa naar voetnoot1) uitgebloeid, liefen hun vuilwitte kopjes hangen tusschen de malsche, spitse blaarkens, die ze voorzeker overweldigd hadden uit meewarigheid om hun ontijdig verwelken te bergen | |
[pagina 154]
| |
in een graf van weelderig opgeschoten groen-grijsgroen een purper-roze miserie-boomken bloeide, gansch alleen staande, in een hoekje - overvloedig aan bloempjes zijn kracht verspild - zonder een enkel loovertje daarop; en een zeer groote, donker gekleurde pyrrhusstruik trok Otto's aandacht: een beeld van kloekheid in het plantenrijk: rood met bloesem overdekt, als glimlachend van gezonden groeilust... Doch hij keerde weder tot Berenice, zat neder bij haar, zocht hare hand, bracht ze boven de deken, haalde zijn uurwerk uit en telde, terwijl zij hem als beangstigd aankeek. De avond begon binnen te schemeren, een zachte, zoele voorjaarsavond, die een laatste zonnestraal op het ledikant schoot. ‘Drink dat,’ zei Otto, Berenice met de éene hand achter den rug half recht trekkend, terwijl hij haar een uit het fleschje volgegoten lepel sulfonal voorhield. Dat deed zij, legde zich weder en hij duwde de sprei achter haar nek toe, en toen ving hij een preek aan: ‘Niet meer spreken...’ Doch bij den eersten volzin onderbrak zij hem reeds met blinkend oog en zenuwachtige gebaren: ‘O, Otto, ik zal weder niet kunnen slapen, wee | |
[pagina 155]
| |
mij, ik ben woelziek, het is als kookte mijn hart.’ ‘Zwijg, kind,’ beval hij nogmaals en zag haar aan doordringend, magnetisch-gebiedend, ‘ge zult, ge moet slapen: thans is uw lichaam onder de heerschappij van uw geest; dat gaat veranderen, de slaapdrank zal dra zijn werking op u uitoefenen, uw geest zal onder de macht van het stoffelijke geraken, of hij wil of niet. En nu help daaraan mede: geen storende denkbeelden, geen bekommernis, geen kwellende herinneringen; maar zoek in 't verleden naar iets, wat u bekoord heeft, en laat uw phantasie vrij spel daarmee; morgen keer ik weder, en nu goeden nacht!’ Hij was weg, de deur zacht achter zich toegetrokken. ‘In 't verleden!’ had hij gezegd. ‘Neen, neen, maar aan het heden,’ dacht Berenice; en, terwijl haar brein in verdooving geraakte, was het haar als verzonk zij zalig in een zacht kussen, gevormd door duizenden geurige bloemen... En het gebeurde toen, dat zij een heel, heel klein kind werd en Otto hare moeder was, en hij haar daaruit opnam in zijne armen en met haar de ruimten invloog verre, verre tot in, tot door en tot voorbij de wolken in oneindig blauwe lucht... |
|