| |
| |
| |
VI.
‘Dat kind is te zenuwachtig, ze snuffelt te veel in de boeken,’ zei madame D'Haeyer aan Colette.
Van een anderen kant, raadde de jonge dokter aan:
‘Veel in de lucht, wandelen, elken dag.’
Die wandelingen waren lang reeds afgeschaft, sinds de zucht naar studie ontstaan was en deze Berenice in haar macht hield. Ook had Colette niet immer tijd of een zeeren voet, gaf ze voor.
Berenice ging alleen uit, eenzaam dwalend in de nog naakte velden, met iets lente-achtigs reeds in de lucht en den leeuwerik boven haar hoofd. Maart joeg het stof der wegen voor haar op; de zon scheen of de hemel was grauw van wolkgevaarten. Ver strekten de weiden en de landouwen zich uit; ginder stonden boomen, huizen daartusschen of daarachter, steeds op afstand, want zij zocht de afzondering. Het ijle om haar heen gaf haar een diep bewustzijn van onvoldaanheid; er lag iets in die veldlucht, dat haar drukte en ontzenuwde, en wat zij aan lichaamskracht daarbij won, verloor ze aan geestkracht. Vermoeid van hoofd, een hoofd waarin nochtans de hersenen niet gewerkt hadden, als verlamd geweest waren
| |
| |
zelfs, kwam ze thuis, pogingen doende om te lachen, zich vroolijk aan te stellen bij grootmoeder, die zich inbeeldde, dat een jong meisje, alleen, zich met de bloote wandeling op de akkers vermaken kon.
Toen Colette meeging was het weinig beter. Colette stelde geen belang meer in hetgeen aan deze van gewicht scheen. Alleen Otto was een nooit uitgeput onderwerp van gesprek; het zwakke zijner gezondheid, waaraan Berenice begon te twijfelen, aangezien zij hem nog nooit bepaald ziek had gezien; zijn onwrikbaar plan om jonggezel te blijven en de plannen van Colette voor het tijdstip, dat ze bij hem inwonen zou. Dit gesprek hing in een natuurlijk verband met de liefdebetrekkingen van Martinus, zijn mogelijk huwelijk, dat bestendig dreigement op den levensvrede van Colette, gevolgd door haar verontwaardigde uitvallen op 't ‘slecht vrouwvolk’ en inzonderheid op ‘die baarze’ uit den ‘Bierboom’.
Eens waren ze aan een klein bosch, toen Colette daar weder van begon. Het was op den vijf en twintigsten Maart - Maria's Boodschap. Die dag - heiligdag genaamd - wordt meest in werkeloosheid doorgebracht, en Colette, niets te verrichten hebbend, waren ze tamelijk vroeg uitgegaan. De sleutelbloemen - tijloozen geheeten - hieven hun gele beiaardekens hier en
| |
| |
daar tusschen 't heestergewas boven den grond. Bloemen staan altijd in gevaar, waar handen zijn om ze af te trekken. Zonder een woord daarover te spreken traden beiden, onder de macht eener gelijke impulsie, tusschen de struiken en begonnen de stengels te plukken. Weldra waren ze op eenigen afstand van elkander. Colette zag het kleed van Berenice nog een paar malen tusschen de bottende twijgen wemelen; maar toen ze haar eindelijk riep en opzocht om weer te keeren, hoorde ze geen antwoord en zag ze haar niet meer.
Waar mocht ze naar toe zijn, zoo zonder iets te zeggen?
Colette schreeuwde al luider en luider haar naam: ‘Berenice, Berenice!’ doch zonder wederwoord.
Slooten sneden 't boschje in reepen. Het water lag tamelijk hoog nog van de laatste regens, en in eens vlijmde schrik Colette door merg en been: zoo ze eens in eene gracht gevallen was? De bloemen groeiden zoo laag bij den oever, onvoorzichtig is de jeugd! Maar dan zou ze een gil, een hulpgeroep uitgestooten hebben; een plomp ware te hooren geweest, hier of daar een grond-inbrokkeling of een troebelheid, een na-beweging in 't water zijn te bespeuren; maar alles lag glashel en spiegelstil.
| |
| |
Colette wierp haar bloemen weg, liep naar de baan, keek te allen kant, doch zag niets. Menschen kwamen haar te gemoet, die ze uitvroeg.
Neen, zij hadden niemand ontwaard.
Toen ijlde zij naar huis. Had Berenice iets van haar euvel opgenomen en was ze pruilend heengetrokken?
Och neen, lichtgestoord of grillig was ze niet.
Colette's onrust steeg ten top, toen het aan 't licht kwam, dat noch grootmoeder, noch Otto, die thuis zat, iets van haar hadden vernomen.
De gebrekkelijke vrouw viel schier in bezwijming van ontsteltenis.
Weldra wisten eenige der geburen, dat Berenice werd vermist. Groepen stonden aan de deuren. Allerlei onderstellingen werden gemaakt, zonder dat men tot een besluit kon komen. Jongens liepen het veld in om haar te zoeken. Ambtshalve moest de stationchef op zijn post blijven, maar een werkman trok in de richting, die Colette had aangewezen en Colette zelve, doorknaagd van onrust, volgde, achteraan. Otto was reeds op zoek.
Met haken en boonstangen peilde men de slooten, achter schuren, in hokken, tusschen korenschelven van 't vorig jaar zocht men de vermiste.
| |
| |
Intusschen viel de avond, een schier Meische avond, met roze westenbloei en vroegtijdig kikvorschgekwak. Een avond van ellende en kommer, dien Otto nooit vergat, en waarvan het prangende leed een onvermoed gevoel in hem wakker schudde, dat daar zeker al lang diep verborgen te sluimeren lag.
‘Berenice, Berenice! riep hij, de armen naar haar uitstrekkend. Hij wilde, hij zou ze weer hebben.
Zijn reikhalzen was zoo groot, dat het noodlot zich vermurwen moest.
Maar te vergeefs: in donkeren nacht van sterrenschijn antwoordde geen echo op zijn gekrijt.
Eindelijk, na uren ommedwalens, keerde hij terug en wierp zich gekleed op zijn bed.
Hij sliep in, doch bange droomen kwelden hem. Hij schoot wakker, nog niet wetend, welke ramp er over hen allen gekomen was, doch met het besef van iets verplettends, de oogen wijd open gespalkt, als zag hij een spook hem naderen. Toen keerde het gevoel van 't werkelijk gebeurde terug. Toen sprong hij op, luisterde, keek om zich in de donkerheid, deed een stap naar de deur, doch het ‘waarheen? waarom!’ kluisterde hem aan den bodem vast. En hij dacht aan de tormenten der hel, waarvan de priesters spraken. Hij rukte zijn vest open en
| |
| |
krabde op zijn borst, want daar was de hel, zijn hart was die hel, en hij wilde de foltertangen er uit rukken.
Doodmoede sliep hij eindelijk voorgoed in, zwaar als een steen, overwonnen door wanhoop, den strijd opgevend....
Het was helle dag, toen een klein gerucht aan de deur hem weer opschrikte, en plots voelde hij opnieuw het hachelijke van den toestand. Het was alsof een woeste zeebaar op hem afkwam, een allesverdelgende, waarin hij moest, en wenschte onder te gaan....
Tante Colette kwam stilletjes binnen.
‘Wat is 't? was is 't?’ kreet hij, bleek als een ter dood veroordeelde.
‘Gevonden,’ zei Colette.
‘Verdronken?’ riep hij ademloos.
‘Neen, neen, enkel verdwaald geweest, boven Muilem uitgekomen!’
‘Boven Muilem!’ herhaalde hij werktuiglijk, ‘boven Muilem, bijna twee uren van hier!’
Zijn oceaan van zielelijden was in eens bedaard, als met olie overgoten.
‘Berenice is reeds thuis, een boer heeft haar met zijn rijtuig naar Vroden gebracht.’
| |
| |
Otto ijlde naar het stationsgebouw.
Het jong meisje zat bij grootmoeder, heel bleek en ontdaan, maar glimlachend. Zij vertelde haar wedervaren. De meid en een paar beambten stonden om hen heen.
En ondanks al die ongewenschte tegenwoordigen, ondanks de deftigheid, die hij steeds in 't openbaar behield, was zijn gevoel hem te sterk: Otto liep op haar toe, tranen sprongen uit zijn oog, hij breidde de armen open:
‘Berenice, Berenice!’ kreet hij, haar op zijn hart drukkend. En zij ook weende als een kind.
Toen moest ze nog eens vertellen, toen glimlachte zij weder om het zonderlinge der gebeurtenis.
De indringelingen, onthutst over de onverwacht-sentimenteele wending van dit wederzien, hadden zich bescheiden, en met een blik van schalksche verstandhouding uit de voeten gemaakt.
Otto hield hare hand vast en was heel oog en oor.
Wat er eigenlijk gebeurd was, wist Berenice niet duidelijk.
Zij had den nacht te voren niet geslapen, een problema van algebra gezocht, hare hersenen duchtig op de proeve gesteld; niets of schier nog niets gegeten, toen Colette haar kwam halen. Zij hadden ge- | |
| |
keuveld, bloemen geplukt. Haar hoofdje was als hol geweest. Zij had zich eerst uit het boschje wat verwijderd, toen was ze altijd maar door gegaan, doelloos, doch als voortgedreven door een vreemde macht, waaraan ze moest gehoorzamen, en welke zij niet tegengestribbeld had... altijd maar voort, langs elskanten, naast hagen, over grachtjes, wegen doorkruisend of onbekende wegen volgend, volkomen gedachteloos. Zij wist, dat ze aan een molen was voorbijgegaan, een steenen molen, wit gekalkt, met half ontbloote wieken en dof-roode zeilen, en dat er een nieuw stuk goed op een der zeilen was genaaid; dat had ze gezien, maar waarom haar zulks opgevallen was, bij het zooveel onbemerkte, wist ze niet.
Toen was ze zeer moe geworden en eene vrouw had haar aangesproken, waar ze aan een groot hofgat op een gevelden boom neerzat. Zij was als wakker geschrikt, had willen antwoorden, doch, tot hare eigene ontzetting, waren er slechts klanklooze tonen uit haar mond gekomen. En wat zij ook beproefde of naar duidelijke woorden zocht, het hielp niet.
Daarop waren knechts of werklui van de hoeve bijgesneld:
‘Een zotte, 't is een zotte,’ had ze gehoord.
Dat was het laatste. Toen ze weder als ontwaakte
| |
| |
- het was een langdurige bezwijming geweest, zei men haar - lag ze in een bed, heel verwonderd. Het spraakvermogen was weergekeerd. Zij had haar naam en woonplaats kunnen aangeven. ‘Brave menschen!’ de boer had haar in zijn sjeeze naar huis gevoerd.
Onder het meer dan eens afgebroken verhaal, gedurende hetwelk Berenice naar haar adem hijgde, had Otto haar pols gevat, heimelijk teilend, zijn onrust verbergend.
‘Zenuwaandoeningen, zou dat erfelijk belaste reeds zoo vroeg betaling eischen?
Lieve,’ zei hij, ‘ge zijt nog zeer ontsteld, ge moet naar uw bed: ik zal u iets kalmeerends halen. Ja, nu heel stil zijn en niet meer spreken, niemand bij u toelaten, hoor!’
Hij ging de trappen af. Daar stond de telegraphist, met de pen achter 't oor, op zijn trekbeen een schrede naderend, verarmoede natuur, bloedloos aangezicht:
‘Toch niet erg, zeker?’ vroeg hij belangstellend.
‘Neen, neen, niets: eenige dagen rust,’ zei de dokter. Hij keek nog eens om naar den weghinkende:
‘Ellendeling!’ murmelde hij.
De chef stond buiten met de roode kepi op en ook hij vroeg: ‘Niet erg, zeker?’
| |
| |
‘Neen, neen,’ zei Otto, hetzelfde herhalend. ‘Vijf voet, zes duim, wat een kerel!’ bromde hij met droeve bewondering zich heenspoedend.
|
|