Erfelijk belast
(1906)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekendV.Op een avond kwam Otto thuis, terwijl Berenice met Colette in zijn studeerkamer op hem wachtte. Hij scheen woedend, smeet zijn hoed op een stoel, zijn overjas op de tafel en zijn gaanstok in de lengte er bovenop. Bevreemd zagen de twee hem aan: ‘Wat komt u over?’ vroeg hun gelaatsuitdrukking. ‘Altijd hetzelfde!’ bromde hij met een vloek, hij | |
[pagina 133]
| |
die zelden vloekte. ‘Wanneer zal die ellende ophouden, wanneer, wanneer?’ en hij nam zijn stok weder op en sloeg hem opnieuw als gramschapsuiting neder. ‘Wat dan?’ vroeg Colette nogmaals, thans duidelijk. ‘Niets,’ zei hij, in eens kalm, tot de orde geroepen. Het verantwoordelijkheidsbesef, de geneesheers-verplichting van geheimhouding plots in hem wakker. ‘Kom,’ sprak hij milder tot Berenice, ‘wij hebben reeds te veel tijd verloren,’ en hij nam een boek ter hand: ‘Le Soleil’ van Houzeau, en zij ging naast hem zitten. Kaarten van den starrenhemel werden weldra op den lessenaar uitgebreid, nasporingen gedaan, vingertoppen op gezamenlijk gezochte punten gelegd. Zoo iets verveelde Colette uitermate: ‘Ik ga grootmoeder gezelschap houden,’ zeide zij en vertrok, de leerzuchtigen alleen latend. Een tijdlang hield de wetenschap hen in haar kluisters. Dra scheen er vermoeienis bij Otto in te treden: hij wreef een paar malen met het vlak der hand over zijn voorhoofd en schoof boeken en kaarten wat verder. Toen zei hij in eens, den loop van inwendige gedachten uitend: ‘Berenice, ik wist niet, dat die meid van u getrouwd was.’ | |
[pagina 134]
| |
‘Mietje? ja, zeker reeds meer dan anderhalf jaar. Ik heb het u nochtans wel geschreven... ik schreef u alles,’ antwoordde Berenice. ‘Zóó, dus heb ik het vergeten.’ ‘Het was ook van geen groot belang voor u.’ ‘Van geen, volstrekt geen,’ hernam hij. ‘Ik heb nooit vroeger een woord met haar gesproken. Een flinke, mooie vrouw,’ voleindigde hij, vóór zich kijkend, haar in verbeelding ziende. ‘Ja,’ zei Berenice,’ een felle werkster, een stoute tegen grootmoeder, die ze in den grond wel liefhad. Grootmoeder beeldde zich immer in, dat ze door niemand te vervangen was. En och, wij hebben thans haar zuster, een jongere, en veel gewonnen er bij.’ Dàt was het niet, wat zijn bespiegelingen bezig hield. ‘Maar Berenice,’ zei hij, zijn toon zoo effen, onbeduidend mogelijk makend, ‘hoe kwam ze toch daartoe dien man te huwen met dat afgeleefd, vervallen voorkomen, met puisten boven het voorhoofd en een trekbeen?’ Berenice glimlachte minachtend: ‘Ja, en met die pen achter zijn oor, en die loodkleur, ‘remedie tegen de liefde,’ noemt uw tante Colette hem.’ ‘Zag die meid dat niet?’ | |
[pagina 135]
| |
‘Misschien wel, och ja, voorzeker, ze moest dat zien; maar ze was, denk ik, eenigszins aan hem gewend geworden; ge weet hij is telegraphist bij ons, en... ze zei dat hij een goede plaats had en het dienen haar verveelde.’ ‘Verschrikkelijk,’ murmelde hij, ‘verschrikkelijk zulk een koppeling. Deerniswaardige kinderen!’ ‘Ja, niet waar, haar klein jongetje! Het is nu maanden oud, het is nog geen uur gezond geweest: vol brand, met zeere oogjes, mager als een gestroopt konijntje,’ zei Berenice, op onesthétische vergelijkingen de hand leggend. ‘Het is een schande zulke kinderen op de wereld te brengen,’ zei hij verontwaardigd. ‘De wet zou moeten verbieden, dat personen trouwen, die niet voor het huwelijk geschikt zijn. Maar... waartoe zou het baten? Er zouden zooveel te meer onwettige kinderen geboren worden. Neen, zoolang de mensch zelf dat niet begrijpt en vrijwillig afstand doet van eigen bevrediging, zal het niet beteren.’ Hij sprak voor zich zelven, vergetend de aanwezigheid van Berenice. ‘Otto, wat heeft dat kind?’ vroeg zij, recht op zijn gedachte doelend. ‘Ik ben als vakman verbonden tot geheimhouding | |
[pagina 136]
| |
van bijzondere gevallen,’ sprak hij, ‘in algemeenen zin zou ik u wel kunnen inlichten, maar... het is heel kiesch...’ ‘Zeg het mij toch,’ drong Berenice weetgierig aan. ‘Welnu, het zij dan zoo, indien ge 't van mij als “dokter” weten wilt...’ Zij zag hem onbevangen aan met hare groote oogen, de twee ellebogen op de tafel gesteund, de kin in de handen rustend, terwijl hij, als ware 't om tot lichtscherm te dienen, zijn rechterhand vóór zijn oogen hield en naar omlaag keek en aldus, op een voor haar begrijpelijk geneeskundig terrein, onthulde hij haar - heel, heel stil sprekend - vreeselijke levensgeheimen.... Hij deed het zoo ernstig, zoo natuurlijk, zoo bedaard-wetenschappelijk, dat Berenice, meegesleept door belangstelling, verrast van afgrijzen, volkomen vergat, dat zij een jong meisje, en hij een jonge man was, en zij op een winteravond alleen met hem zat en naar zulke zonderlinge veropenbaringen luisterde... En toen hij zweeg en Colette juist weder binnenkwam, had Berenice een gevoel, alsof hun kameraadschap nog een stap vooruitgedaan had, en hun intimiteit nog inniger geworden was. Hij keek op zijn zakhorloge: | |
[pagina 137]
| |
‘Ik zal niet medegaan,’ zei hij en - misschien van 't vele spreken, zijn stem was inderdaad schor - ‘ik vrees de avondlucht, tante-lief, gij zult Berenice wel naar huis brengen, niet waar?’ ‘Ja, ja, zeker.’ Colette was blij nog een oor te vinden, waarin zij haar bekommernissen uitstorten kon. Het was Lichtmis - tweeden Februari. Die dag wordt als een Zondag gevierd op het dorp. Heel duister op straat, viel de verlichting der herbergramen zooveel te meer in 't oog. ‘Weet ge waar Eedje nu zit?’ ‘Neen,’ moest Berenice bekennen. ‘In den ‘Oprechten Grenadier,’ alzoo een kroeg, stom-zat.’ ‘O, jammer, maar hoe weet ge dat, Colette?’ Geen antwoord daarop, doch: ‘Martinus is ook nog niet thuis; hij die zoo ‘den donkeren’ vreest. O ge zult het hooren, het zal er toch van komen met die slons uit den ‘Bierboom.’ Berenice sloeg haar oogen opwaarts naar den sterrenhemel. Zij had behoefte aan zielsverruiming, aan opheffing uit aardsche modderpoelen en uit groote en kleine menschenkwaal: de constellatie van Orion stond schitterend, reeds een weinig westwaarts, de Drie Koningen omvattend als in een groote ietwat | |
[pagina 138]
| |
onregelmatige lijst, met Rigel, blauwachtig glanzend, Betelgeuse, Bellatrix als diamanten hoekornamenten, en heel het luisterrijk gevolg achteraan komend: Castor en Pollux, Procyon, en de fraaiste ster van alle: de heerlijke Sirius! ‘O Colette,’ zei ze, haar armen als in aanbidding opwaarts stekend, o laat ons toegevend zijn en geen verdriet maken in nietigheden, de schepping is zoo onmeetbaar, de natuur is zoo mooi; alles wat wij doen of laten is van zulk een onbeduidend belang in de oneindigheid van 't heelal en den loop der eeuwen!’ ‘Wat is dat nu? waar haalt ge dàt uit?’ vroeg de oude meid, niet begrijpend. ‘Kijk eens omhoog,’ zei Berenice, heel opwekking, ‘als ge bedenkt, Colette, dat al die sterren zonnen zijn, waaromheen werelden als de onze wentelen; waarop naar alle waarschijnlijkheid schepselen leven, lijden en vergaan, wat zijn wij dwaas ons verdriet, onze zorg en onzen kommer en ook zelfs onze vreugd voor iets van eenig gewicht te aanzien in de geheimzinnige schikkingen van het geheel.’ Ditmaal bleef Colette staan, legde hare hand op den voorarm van Berenice en zag ze aan. Haar grijze oogjes schoten een straal van verwondering in het donker: | |
[pagina 139]
| |
‘En gelooft ge waarlijk aan al die prullen?’ vroeg ze. ‘De wetenschap....’ begon Berenice, doch Colette sneed haar het woord af: ‘Er is nog niemand gaan zien, hoe het ginder is. Onze lieve Heer heeft de aarde in zes dagen geschapen, dat leert ons de Catechismus en al de rest is praat om aan de hennen te brokkelen,’ zei Colette, ‘mij zullen ze dat niet wijs maken, en daarmee doefGa naar voetnoot1),’ besloot ze. Berenice kon niet nalaten met een zweem van ironie te antwoorden: ‘Ge hebt gelijk, Colette, eenvoudige ontkenning is de sterkste bewijsgrond van alle, want daartegen valt niets meer in te brengen.’ ‘Ziet ge 't wel!’ was het triomfant antwoord. ‘Zulk een moriaan wit willen wasschen!’ verweet Berenice zich zelve met nog grooter ironie. ‘Kom, eens hier! kom eens hier!’ sprak Colette het jonge meisje meetrekkend en, eerdat deze tijd van bedenking had, stonden ze beiden vóór een venster van het Gemeentehuis: een der binnenluiken was zeker uit het sluitend haakje gesprongen, het stond half open: hel verlicht was de ruime herbergzaal, gansch ledig reeds, bij uitzondering van twee | |
[pagina 140]
| |
menschen, en die twee waren haar oom August en Reinildeken! Deze stond recht onder de hanglamp, mager, blozend, met dat schier onnaspeurbaar, en toch duidelijk verouderde reeds, in een nog jeugdige gestalte. Zij wond een bal saaiette op, en oom August, de groote, deftige, stugge oom, neerzittend op een paar meters afstand van haar, hield de wijde strengen over zijn polsen open. Welk een aanblik voor 't verbaasde nichtje! Maar het zonderlingste van al was de uitdrukking van zijn opgeheven aangezicht: heel het comisch besef van zijn inschikkelijkheid en het vernederende van den toestand lag er op in een sulachtigen glimlach, en tevens een soort van smachtende aanbidding in de blikken, waarmede hij de vóór hem staande meid aankeek.... Doch Berenice had zich reeds achteruitgetrokken, boos op Colette, die haar tot bespieden aangezet had, boos op zich zelve, omdat ze onwillend onbescheiden was geweest. ‘Ge ziet dat, hein?’ zei Colette, ‘ge hebt nu eens een staaltje gehad van hetgeen, waartoe een manmensch in staat is voor 't vrouwvolk. Moet het u dan verwonderen, dat Martinus die baarze uit den ‘Bierboom...,’ | |
[pagina 141]
| |
‘Och, Colette, zwijg van den ‘Bierboom’, ‘sprak Berenice wrevelig met wereldwalg. Colette antwoordde niet meer, maar spoedig kwam de oude spijt, die aan haar hart knaagde, weer te boven: ‘Had ik 't geweten, had ik alles kunnen voorzien en hoe het zou gedraaid zijn, ik zou mijn schoon jong leven niet thuis versleten hebben. Bij God niet! Ik heb keur van trouwen gehad zoowel en zooveel als een andere,’ uitte zij zich met bitterheid. Grootmoeder zat ingedommeld, dubbel toe. Die verandering van houding was de eenige in haar leven. Berenice bleef een oogwenk in het deurgat staan en drukte een meewarige hand op haar hartje: ‘Arme grootmoeder,’ inwendig gemurmeld. De twee honden lagen in een bol gewenteld te slapen op het kussen vóór de kreupele. Zij hadden gewis het gerucht van 't binnenkomen, hoe stil ook, gehoord: Pitoe liet een klein gebrom hooren en Mirza, half haar oogen openend, bewoog, als een herkenningsteeken, herhaalde malen den staart, die op het linnen aansloeg. Grootmoeder, wakker, keek ook op: ‘Ha, mijn kind, zijt ge daar?’ ‘Ja, grootmoeder,’ zei Berenice, in eens overstelpt van wee, ‘en ik wil nooit, nooit meer uitgaan!’ | |
[pagina 142]
| |
Zij had zich neergezet, het hoofd op den schouder der gebrekkelijke gelegd en snikte luid. Grootmoeder schrok letterlijk: ‘Kom, wat is er, lieve? Wie heeft u wat misdaan?’ ‘Er is niets, niemand heeft mij misdaan,’ kreet Berenice tusschen hare tranen. ‘Maar wat is er gebeurd? Er moet toch iets gebeurd zijn,’ zei grootmoeder; en van onrust deed ze een poging om te wrikken op haar stoel, wat niet gelukken wou. ‘Niets,’ herhaalde Berenice, en haar aandacht werd afgetrokken door een gerucht: de sleutel kraakte beneden in het slot van de voordeur. ‘Onkel August,’ fluisterde zij. ‘O grootmoeder, niets zeggen. Hij mag niet zien, dat ik geschreid heb, en ik weet zelve niet waarom,’ voegde ze er thans met een glimlach van inspanning bij. ‘Niet zeggen, grootmoeder.’ Hij kwam binnen, ernstig, ondoorgrondbaar, plichtstatig. Groot, krachtig, onbeweeglijk stond hij een wijle sprakeloos op den drempel de beiden aan te zien, als had hij de intuïtie van iets ongewoons, daar ter plaats. Toen zei hij eenvoudig: ‘Goeden nacht, moeder; slaap wel, Berenice,’ en trok met zware stappen de boventrap op. |
|