Erfelijk belast
(1906)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekendIV.De andere dokter van Vroden, mijnheer Moens, was oud en bemiddeld, hij leed dikwijls aan jicht en sprak van zijn beroep op te geven. Hij moest niet zelden zijn cliënten teleurstellen. Velen zeiden: ‘Waartoe baat het hem te zenden halen? men is nooit zeker of hij komen zal.’ Otto had spoedig veel te doen, ook in de omliggende, kleinere gemeenten van Muilem, Diependale enz., waar geen geneesheeren woonden. Hij had zich een fiets aangeschaft. Doch algauw bleek het, dat het rijden zijn borst aandeed. Toen kocht hij een moto-cycle, wat nog erger was: het schokken | |
[pagina 129]
| |
op de oneffen kasseienGa naar voetnoot1) hinderde hem bepaald, daarenboven was het late herfst geworden: dampen stegen uit de beemden op, die de zwakkere zon niet meer bij machte was te doorboren; gure winden schudden de boomenkruinen en deden 't goudloof nederstuiven, de banen waren modderig, met wagensporen doorgroefd en met waterplassen bedekt. Hij moest een rijtuig hebben en schafte zich een tilbury aan. Notaris Sonck, steeds inschikkelijk, liet hem toe die in zijn koetshuis, en het paard bij zijn eigen paard te stallen. Een buurjongen werd als knecht gehuurd. Alles scheen dus op goeden voet ingericht. Maar die verwenschte gezondheidsbezwaren! Nu ondervond Otto, dat de wind verraderlijk onder de kap blies, het er, voor den inzittende veel te koud was, ondanks en sjerp en pelsrok. Met een vierwielig rijtuig kon het onmogelijk door sommige aardewegen en hij was ontmoedigd, hulpeloos, tot iemand hem den raad gaf de tilbury met glasramen te doen sluiten. En nu zat hij achter dat glas, beschermd, bevreesd voor tocht, bleek, zelf ziek schijnend, schoon hij het niet was, zijn zieken bezoekend. Verwezen op het gezelschap van de ooms en tante, | |
[pagina 130]
| |
een gezelschap, waar zijn zielehonger geen voedsel vond, was hij begonnen met naar de herberg te gaan, een paar malen in de week des avonds. Maar.... daar ook was het dezelfde gedachtenkring: menschen, die 't nieuws van 't dorp en aanpalende dorpen vertelden; ‘staat maakten,’ 't is te zeggen de fortuinen hunner bekenden uitcijferden; zwetsten met hun geld, hun lichaamskracht of hun drinkvermogen; en het ergste, wat hem ten letste gansch verdreef, die hem onbescheiden vragen stelden. Tante Colette merkte het weder op, met vernieuwde spijt, vergroote vrees. Indien hij eens Vroden verliet! Haar vooruitzichten verstoord, haar troetelkind ontnomen, al haar snoeverij, bij al wie 't hooren wilde, over zijn verkleefdheid aan zijn familie en zijn thuis, in een openbare schande van nederlaag omgekeerd! En in dien nood nam zij haar toevlucht tot Berenice. In de laatste tijden was deze wat zeldener bij haar oude vrienden geweest, heel toewijding thans aan grootmoeder, die ze als een liefdezuster verpleegde. ‘Maar kom dan toch!’ zei Colette en als Berenice niet, of niet spoedig genoeg kwam, haalde zij haar. De winteravonden waren lang; modder, sneeuw en regen brachten vereenzaming en afzondering teweeg. Grootmoeder, zelve, begaan met het treurig | |
[pagina 131]
| |
leven van ‘dat jong hartje,’ zooals ze haar kleindochter noemde, maande haar aan zich wat te verzetten en, den opgeworpen dijk eens doorspoeld, loopt het water zoo natuurlijk de oude laagten in... Berenice kwam bij Colette, en Otto troonde haar mede naar zijn zitkamer: het gezellig leven en samenzijn van vroeger werden hernomen. Toen hij heenging voor de lange afwezigheid, had hij ze gehouden voor een volwassen meisje; maar hoeveel meer was zij ontwikkeld nu: lang, slank, in vollen bloei als een Maartsche perzikboom, zoo frisch, zoo teer van gelaatskleur. De oogen groot, de lippen meteen bekoorlijk golfje, een ‘plooikensmond’, zei Colette, de kin klein en fijn, aldus was Berenice. En zijn doktersoog vorschte naar 't geen daarachter lag: alles jeugdbedrog der dubbelhartige natuur. Erfelijk belast moest ze wezen, dit stond vast voor wie haar herkomst en 't verleden kende. Doch zijn verbazing bleef duren; waar was dat klierachtige, waar waren de symptômen van ontaarding? Alles weg, overwonnen door de levenskracht, en van lieverlede vergat hij zijn wetenschap om enkel nog in haar een lentebeeld te zien. Welk een meisje! Zoo schrander van geest en thans het hart zoo verruimd en verteederd. Zoo bevattelijk | |
[pagina 132]
| |
voor elke studie, waar ze zich aan wijden wou. Ongekunsteld, zonder aanmatiging, vol vertrouwen in hem, een echte kameraad! Als een jongen ging ze met hem om. Colette had overal verteld, dat Otto nooit trouwen zou, dat zijn gezondheid te wankelbaar was; en de menschen geloofden het gereedelijk; zijn uiterlijk van zwakheid versterkte hen in die meening. Het was geweten, dat Berenice bij hem om les ging, en tot dusverre had de kwaadspreking zich nog niet met hun omgang gemoeid. In onverstoorden vrede doorleefden zij den eersten winter, verrijkten ze in gezamenlijk zelfonderricht hun kennis en hun kunstgevoel. |
|