| |
III.
En nu moest voor de volledige inrichting gezorgd worden. Colette vertrouwde haar zelve niet, wat smaak betrof en vroeg Berenice mede om gordijnen te koopen. Deze was sedert haar verblijf te Vroden slechts enkele keeren in de stad geweest. Haar stiefvader was in den tusschentijd met zijn gezin naar Argentina vertrokken. Van hen had ze niets meer gehoord.
Ook de stad was haar vreemd geworden. Het gewoel en geratel maakten haar duizelig, en Colette was heel van streek, begon te loopen, telkens ze een tram-waarschuwingsklank hoorde, zonder oordeel in welke richting zij het deed; dorst niet voorbij, aan pleinen waar rijtuigen stonden, op klanten wachtend,
| |
| |
met de paarden naar den straatkant toegekeerd, en keek terzijde en om, zoodra een voorbijganger hare aandacht trok, luide opmerkingen makend. Haar toon was te hol en de uitspraak scheen hier dubbel boersch.
Berenice schaamde zich inwendig naast die welmeenende buitenmeid, die geen duidelijk inzicht bezat van den toestand en die, toen het eindelijk gelukt was ze op een tram te krijgen, links en rechts goeden dag knikte, en aan de naast haar zittenden van haar aangelegenheden begon te spreken en te vertellen, dat ze van Vroden kwam, en niet gewend was aan 't reizen. Wat met wantrouwende koelheid bejegend werd. Ook in den kleinen winkel, dien ze koos, kwam heel de geschiedenis van haar reis te voorschijn, en de bijzonderheid werd vermeld, dat Berenice een juffer uit haar buurt was, die medekwam om te helpen kiezen, gordijnen voor haar neef, een jongen dokter, die zich plaatsen wou.
Berenice bloosde hoogrood, trok, tot zwijgen aanmanend, Colette heimelijk aan haar mouw, en de koopvrouw dat ziende, die verlegenheid misduidend, in 't verlangen aangenaam te wezen, achtte het geraden het woord tot het jonge meisje te richten:
‘Veel geluk met uw huwelijk, juffrouw, en met gezondheid moget gij de gordijnen bezigen.’
| |
| |
Maar hier was 't mis. Colette keek somber, verwijtend op en zei:
‘Er is geen quaestie van trouwen, mijn neef blijft bij ons inwonen.’
Thans kon Berenice over dit alles toch een glimlach niet onderdrukken, in het verrassend, diep besef, hoe een mensch, die uit zijn gewoon midden gerukt is, zich raar en taktloos voor kan doen.
Zij was tevreden, toen ze weer thuis waren.
Otto keek wel eens naar de gordijnen, maar bekende, 't zij met oprechtheid,'t zij uit een onoprechte aanstellerij, eigen aan vele mannen, waar 't keus van kleeren of huisraad geldt, dat hij geen verschil zag in mooi of leelijk en 't hem al om 't even was.
Berenice nam het pak mede en zou het naaiwerk er aan maken. Dat had ze zelve aangeboden, als een kleine dienstterugbetaling voor zijn vroegere leeraarshulp. Met ijver zette ze zich daaraan op haar bovenkamertje. Het witte goed, licht als nevel, wolkte om haar henen. En in haar groote bedrijvigheid kwam een groote bevrediging over haar. Met halfsluimerende, halfwakkere gedachten arbeidde zij. En terwijl de naald vlijtig den spoedig verkortenden draad optrok, ontstond een droomgevoel, iets van een voorsmaak van wat het wezen zou, indien ze eenmaal voor een
| |
| |
eigen huishouden, een eigen haard toebereidselen maken mocht. En trager en trager werd de arbeid, en eindelijk rustten de vingers met den blinkenden vingerhoed heel in den schoot. De blikken, die niets werkelijks zagen, dwaalden in 't onbestemde en, als beelden door waas omfloersd, verschenen mannengestalten, mannenhoofden, zwartharig of blond; strenge aangezichten, scherp-beenderige, gul-kijkende, mooijonge, verstandig-leelijke.... Wie van dezen zou het zijn, die haar hartje stelen zou, aan wien ze zich heelemaal overgeven en toewijden kon? Een belofte sprak in haar, dat het eenmaal zoo komen moest, een ideaal van hooge geestelijke gaven, een liefdevol gemoed, het fijnste gevoel in een menschwording aan te treffen, en dàt alles voor haar, voor haar uitsluitend door een gave van het lot bestemd!....
Daarop volgde het ontwaken, de ontmoediging: neen, nooit, ijdele vooruitzichten, dat kon niet. Zelfs al vond zij dat exceptioneele wezen, verliefd op haar, wat dan? Zou zij hem waardig worden, zouden hare eischen met het vele verkregene niet klimmen, zou ze wijs genoeg zijn om zich met het aardsch-mogelijke tevreden te houden? De kleinste twijfel, de geringste veronachtzaming, het minste gebrek aan takt zouden haar doodelijke wonden slaan. Neen, neen, zij was
| |
| |
niet geschikt voor 't alledaagsche leven, en met kracht gooide zij die tooverfiguren de ruimten in en hernam haar naaiwerk....
Colette wilde niets doen in de nieuwe kamers zonder haar. Samen, terwijl Otto tijdens eenige dagen naar de zee was - een laatste vacantie, eerdat hij, zooals hij 't noemde, voor altijd het gareel over den schouder had - beredderden zij alles: Berenice klauterde kattevlug op de dubbele ladder, die Colette vasthield, haakte de gordijnen in de door haar reeds vastgeklopte krammen, legde ze, weer beneden gekomen, in sierlijke plooien onder den band, hielp het karpet recht trekken, wreef met een zeemvel de spiegels af, bracht zijn bureau met schrijfwerk in orde: inktpot, pen, kladpapier, schrijfbogens, laat zien, ja, alles zooals 't wezen moest. Boven op zijn slaapkamer stond een pleisteren postuur: een mansgestalte, zoowat een meter hoog, een schrikkelijk ding, schijnbaar met de huid afgevild, rood, spierig-blauwaderig, witpezig gekleurd. Ginder was het steeds onder een doek verborgen geweest, en Colette had er altijd zulk een hekel aan gehad, dat ze er nog een schutsel had voren gesteld. Otto had echter in 't bijzijn van Berenice verklaard, dat hij het in zijn zitkamer hebben wilde, en zij haalde het met doek
| |
| |
en al beneden, in haar vindingrijk verlangen om hem te voldoen.
‘Kijk eens, Colette,’ zei ze guitig, het deksel afrukkend, het hachelijk beeld blootstellend.
‘O, foei, foei!’ riep deze, de handen vóór haar oogen slaande, ‘doe dat weg, ik griezel er van, zulk een onzedelijk vertoon!’
Berenice kreeg er ook een afschuw van: het zicht van dat bloedig gestriem, van die klompige en ineengewrongen ingewanden, die uitpuilende oogen, dat gescalpeerd hoofd, alles schokte haar zenuwen, sneed haar door merg en been.
‘O, vreeselijk dokter te wezen, al die deelen van het menschelijk lichaam te kennen, ze ontleden, behandelen, in hun ellenden verzorgen te moeten!... Hoe ver af van 't ideale dat de jeugd er in ziet!’
Gauw was het ventje weggestopt in een hoek met een zetel er voor, en even vluchtig was de indruk geweest. Berenice ging in den tuin vol zonneschijn met een mes en sneed de laatbloeiende mooiste rozen uit, de stekels werend.
Welk een frischheid nog en welk een geur!
Hedenavond zou Otto terugkeeren, dat zou hem een verrassing zijn. En van op den drempel der twee ineenloopende kamers monsterde Berenice het
| |
| |
geheel, terwijl Colette in het werkhuis bij een klant geroepen was:
Alles zoo sierlijk, gezellig, kalm, hartsbevredigend! En weder kwam dat gevoel van eigendomshaken over haar, de voorstelling van een nestje door twee vogels gebouwd, in lenteliefde en vreugdezang en zomerhoop; twee menschenlevens, door de Voorzienigheid opgeroepen, voor elkaar bestemd, saamversmolten in onverstoord geluk... O zoo zij dat eens voor zichzelve droomen mocht!...
|
|