Erfelijk belast
(1906)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekend
[pagina 117]
| |
Blij in 't oude midden weer te wezen, en tevens met die onrustige doenwijze, dat uitheemsche, dat minachtend belanglooze in de kleinheden van die wereld om hem heen; dat onbepaald haken naar het onlangs beleefde, het genotene en geledene op reis. Hij had nog geen wortel geschoten in den voormaligen grond. Zijn gemoed was als een hevig, door een grooten plof beroerd water, dat tijd noodig heeft, voordat de kringen daarop tot kalmte geraken. En naar die kalmte zelve verlangde hij niet, al wist hij, dat ze van lieverlede komen moest. Hij verweerde zich inwendig daartegen, nu dat hij op het groote wereldtooneel was geweest. Foei! zich aan dat alledaagsche, dat saaie, dat lage-bij-den-grond te moeten gewennen! Een pooze zelfs was heel zijn wezen in opstand gekomen, en had hij reeds de pen ter hand gevat om naar de bureelen van de Red Star Line te schrijven, ten einde zijn diensten als dokter aan boord der groote transatlantiekers aan te bieden. Doch neen, met een krachtig, zelftuchtigend gebaar wierp hij de veder weg: Wat doen? Zou hij als een bedorven kind zich aan de grillen van het oogenblik overgeven, enkel persoonlijke bevrediging zoeken, heel zijn loopbaan prijs geven, zijn grondbeginsels | |
[pagina 118]
| |
verloochenen, die waren: hier ter plaats, in de maat zijner krachten, goed te doen? Overigens, hij was het reeds per briefwisseling met notaris Sonck eens op de voorwaarden voor den afstand van een deel van diens huis, en zoo even was tante Colette, zonnestralend van blijde verwachting, binnengestormd met de tijding, dat de metselaars 's anderdaags dáar zouden zijn om het gat voor de toegangsdeur in den wand van de serre te kappen. De koperen doktersplaat lag gereed, de meubels waren bij den ébénist van rechtover besteld. Deze waren ook allemaal kleine beweeggronden, waar het een levensheil gold; doch ons bestaan is daaruit geweven, en hij onderwierp zich aan 't noodlottige er van. Zonderling! Hij en Berenice hadden elkander trouw als oprechte vrienden geschreven; zij was blij geweest, als er iets van eenig belang gebeurde om het hem te kunnen mededeelen; hij had zijn reisgenot verdubbeld door haar het geziene en beleefde na te schilderen en, nu dat ze weder samen waren en naar hartelust er over praten konden, nu lag er ook een vreemdheid tusschen hen. Het was geen verlegenheid, als er wel eens in den omgang van jongelui intreedt, onverschilligheid ook niet, en toch gebrek aan innige belangstelling, van zijnentwege | |
[pagina 119]
| |
vooral. Zij was mede begrepen in die atmosfeer van 't onbehagelijke om hem heen. Zijn komst had haar niet dàt gegeven, waarin haar hoop had berust; wat haar phantasie haar had voorgetooverd, al wist haar jonge ondervinding wel onduidelijk, dat het zoo komen moest. Een ander smartgevoel mengde zich in hare teleurstelling, het medelijden: wat zag Otto er, ondanks zijn ietwat verbruind gelaat, krachteloos uit. Wat was het opvallend, dat hij, die van zoo ver kwam, en toch vermoeienissen moest hebben doorgemaakt, zoozeer den tocht vreesde en steeds over zijn gezondheid bezorgd bleef!... Zij zelve voelde zich opgebloeid als een meiroos, overweldigd van jeugd, met in het snel en warm vloeiend bloed een behoefte aan bedrijvigheid, een wakkerheid van geest, die uitbundige uiting en uitbreiding zocht. En zij stond daar heel stil naast hem, hoogblozend, met de werkelooze handen over het voorschoot hangend, toe te zien naar het ruwe doen der metselaars, die den muur uitkapten. Zij was met een boodschap van oom August aan Martinus gekomen, en Colette had dadelijk beslag op haar gelegd. Neen, neen, al zei ze dat grootmoeder op haar wachtte, er was geen ‘ermen’ aan, zij moest mede, dat was | |
[pagina 120]
| |
pleizierig om aan te kijken! Dat was de toekomst vol beloften voor Colette, de zekerheid Otto te blijven behouden, hem te kunnen voort onder haar vleugels beschermen, als een broeihen met een kippetje doet. Arme Colette, zij dacht dat wel niet, maar voelde 't met zulk innig eigendomsbezit, terwijl ze haar arm om den schouder van 't jonge meisje sloeg, en ze naar die toebereidselen voor een leven medetroonde, waarop het noodlot, heimelijk, reeds een storende hand had gelegd. Twee metselaars waren bezig met breekijzers en kamers. Zij sloegen bonzend uit al hun macht: de sterke muur, het versteende mortelwerk moest van lieverlede wijken. Kleine schilfers schoten uit, groote brokken stortten neder, gruis dwarrelde af, stof was in te ademen. Otto keek toe, en achter de reeds wijde opening stond notaris Sonck ook toe te zien: rood van kleur, met een bril op, in 't goud gevat, en de gouden horlogeketen, waaraan sleuteltjes en stempeltjes en potloothoudertjes of ik weet niet welke snuisterijen bengelden, op een dikken, witten-vest-buik. Hij sprak geen woord, maar keek met welgevallen en knikte op wat Otto zei, Otto die voor het eerst ook opbeuring voelde en van wien de onverschilligheid | |
[pagina 121]
| |
eensklaps week. En onder het voortdurend bonken en dreunen, terwijl het hol hoe langer hoe grooter werd, vertelde Colette aan Berenice nogmaals, wat deze reeds sinds zoo lang al wist, hoe alles geregeld was en zijn zou voortaan: Otto kreeg de helft van 't buurhuis, een wachtkabinet, twee kamers. ‘En groote, zilde!’ zei levendig Colette: éen voor de apotheek, éen om de thuis hem raadplegende zieken te ontvangen. Tekla, de meid van mijnheer Sonck: ‘Niet waar, mijnheer de notaris?’ zou de deur voor hem openen. ‘Het is zoo afgesproken,’ meldde Colette en mijnheer Sonck knikte bevestigend, dat het inderdaad aldus was. Martinus kwam dra eens bij de groep en snoot luid zijn neus, ook knikkend-goedkeurend, en oom Edward, daardoor aangemoedigd, sprong van de tafel, stond met zijn handen in de broekzakken er bij, en zei verheugd; ‘Wat zullen wij nog beleven!’ en dan stiller, aan haar oor: ‘Clette, er mag toch zeker wel een druppelGa naar voetnoot1) af op zulk een einde? Het is hier dorstig staan, die menschen - op de arbeiders doelend - moeten toch eens hun keel ververschen.’ Colette liep al gauw om de flesch en uit hetzelfde | |
[pagina 122]
| |
boordevol ingeschonken en zelfs overstortend glas, onder de vroolijk gehoorde opmerking: ‘Ik moet toch mijn maat geven,’ goot elk der mannen er den inhoud van in éen teug binnen, bij uitzondering van den notaris en Martinus, die hoofdschuddend en handafwijzend weigerden. Aan Otto werd de drank niet eenmaal aangeboden. ‘Dat doet deugd,’ zei Eed, guitig opkijkend en zacht op zijn borst wrijvend. |
|