Erfelijk belast
(1906)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekend
[pagina 111]
| |
Tweede deel.I.Otto had het gezegd, een paar jaren zijn gauw voorbij, en toch wat had de tijd lang geschenen aan Berenice! Wat was ze zelfs verrast geweest te ondervinden, hoe groot de leemte was, die hij in haar leven naliet! Vroden scheen haar ledig, nu hij heen was; het huis waar hij geleefd had, zonder ziel; het bezoek aldaar zonder belangstelling, en met afgrijzen vreesde zij een hervallen in het reeds eenmaal gebeurde: het hachlijk heimwee, niet naar een ander plekje toen als kind, maar naar hem, die heen was en niet spoedig weerkeeren zou. ‘Twee jaren!’ dat scheen een toekomst zonder einde schier voor haar, die er nog geen volle zeventien had geleefd.... Doch neen, haar wilskracht hield haar recht, het schrikkelijkste geschiedde niet: het heimwee zweefde | |
[pagina 112]
| |
op den achtergrond van haar bestaan, als een machtelooze nevel aan den gezichteinder; de zon van haar moed bleef schijnen over haar. Toen zijn eerste brief kwam, ho! een vierkante omslag, met iets exotisch aan 't geheel, met den grooten, vreemden stadsstempel en de vreemde zegels! Haar oom, de correspondentiën schiftend, gaf haar dien zonder één woord te spreken. En toen zij een uitroeping van blij verbazen liet hooren, keek hij nauw op: ‘Wat?’ vroeg hij. ‘O, onkel August! van Otto!’ zei Berenice. ‘Welnu, ja, van Otto,’ zei hij en stempelde voort. Zij drukte den brief op haar hart, den brief met zijn mysterie, zijn beloften en zijn vriendschapszekerheid! Zij liep de trap op, zij wilde hem aan grootmoeder voorlezen, dan beneen, halfwege terugkeerend: neen, neen, aan Colette het eerst. Maar op den drempel hield ze weder in, toch niet, wie weet of er niet wat instond, dat deze en de ooms niet weten mochten! En zij scheurde den omslag, brutaal, zooals ze in het vervolg met al haar brieven deed, als een bekrachtiging van eigendomsbezit of inbezitneming. Vier bladzijden vol, vier bladzijden, waarvan elke | |
[pagina 113]
| |
regel gretig gelezen en genoten werd: een aanblik in nieuwe toestanden, een ander land, een ander leven: ‘O, ook reizen, ook andere nieuwe dingen zien!’ ‘Mijn eigen hart rijdt op een karrekenGa naar voetnoot1), als ik dat allemaal hoor,’ zei Colette, nadat Berenice haar den brief had voorgelezen. En zij lachte heel opgewekt. Nog onder den bevenden geluksindruk antwoordde hem Berenice; het ging hier niet als met oude correspondentiën, na lang gescheiden zijn, wanneer geen groote dingen voorvallen en beuzelarijen niet het vermelden waard schijnen. Berenice schreef hem alles tot in de kleinste bijzonderheden, van zijn huis, van zijn ooms, van grootmoeder, van haar leeren en, in de onschuld van haar hartje, hoe ze haakte om hem weer bij zich te hebben; hoe ze hem vermiste en er allerlei voorkwam, waarover ze zijn hulp en verklaringen noodig had. Toen wekte ze herinneringen op: het tuintje, zijn studeerkamer, de weiden, het kleihol, de serre. O, de serre, waar ze dien Kerstdag van hun eigenlijke kennismaking samen zaten! | |
[pagina 114]
| |
In 't vervolg schreef hij nog, dikwijls, nagenoeg geregeld; maar de indruk van zijn eersten brief werd nooit overtroffen, zelfs nooit geëvenaard, geen werd nimmer met dezelfde hartskloppen ter hand genomen, niet meer met dat bang en zalig, geheimvol en vreesachtig ontzag aangezien. ‘Van Otto,’ zei ze nu ook, evenals haar oom August, bijna met dezelfde kalmte, telkens zij er een kreeg. De vreemde zegels waren iets gewoons geworden. Het was maar, als er een aantal weken verliepen met vertraging in zijn schrijven, dat een soort kommer en onrust in haar opkwamen, dra bevredigd bij het zien van zijn handschrift: groot, krachtig, met een eigenaardigen knots onder de naamteekening, als een verbod van gevoelstoelating, als de bevestiging van standvastigen wil. Eens zelfs bracht een brief van hem Berenice in verlegenheid, een brief uit Weenen, beduidend dikker dan een gewone brief, wat haar verbaasde, waarvan de inhoud haar teleurstelde; want er was bijna niets bij geschreven: de omslag behelsde een gedicht, een uitvoerig gedicht, een ode aan de Donau. Helaas, helaas! Otto had zeker op veel enthusiasme bij de lezeres gerekend, maar, neen, neen, dat was geen kunst, dat was niet mooi, de wijding en de | |
[pagina 115]
| |
vlam van 't heilig vuur ontbraken aan dat stuk. Het was ook veel te lang - het is zoo moeilijk bondig te wezen voor wie poëtisch en verheven blijven wil en tevens roeren moet; - dàt stuk was veel te lang, verwaterd door wijdloopigheid. Hij zelf had schuld er aan, dat haar oordeel tegen bewondering oproerig werd; hij had haar smaak helpen ontwikkelen en de lezing der groote meesters in de kunst hadden 't overige gedaan. Maar wat aan Otto schrijven daarover? Zij wikte en woog, met onbehagen en met treurigheid. Zij kon hem niet herhalen, wat hij haar meer dan eens had voorgehouden, namelijk dat heerlijke denkbeelden niet volstaan, dat een letterkundig werk alleen door volmaaktheid van vorm daarbij zich opdringt en voort blijft leven. Zij had gehoord, dat befaamde letterkundigen hun toevlucht namen tot gansch oningewijden om het effect van hun produkten te bestudeeren. Zij deed het ook. Zij las het gedicht voor aan de ooms en Colette, op een Zondag, dat er geen gezellen in huis waren. Onder de lezing kreeg zij weder dat gevoel van gerektheid en merkte terzijde, dat Edward meer dan eens naar 't hanghorloge keek, terwijl Martinus zijn regenscherm gereed vastnam uit den hoek. | |
[pagina 116]
| |
‘Is 't uit?’ vroeg Colette, welke lijdzaam geluisterd had. ‘Ja,’ zei Berenice, wat onthutst. Martinus knikte een paar malen goedkeurend, snoot zijn neus en ruimde zijn keel, als een die niet weet, wat hij zeggen moet op iets, dat hij niet begrepen heeft, en Edward sprak: ‘Ik trek er van door,’ en ging. Berenice had een dubbel gevoel van onbehagen: welk een dichter en welk een plompe omgeving hier! Zij schreef Otto eindelijk in den zin, dat zijn gedicht haar wel bevallen had, doch, daar ze de Donau niet kende, haar indruk van lieverlede onvolmaakt moest wezen. Hoe kiesch ze 't ook had uitgedrukt, toch had ze hem gekwetst. ‘Ik versta dat,’ schreef hij weder, ‘pour bien comprendre la poésie, il faut être un peu du métier soi-même.’ In 't vervolg zond hij geen verzen meer naar Vroden. |
|