Erfelijk belast
(1906)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekend
[pagina 108]
| |
Berenice kende het uur van den trein, had over grootmoeders schouder door het venster geloerd. En thans verscheen ook Colette met Otto aan de bareel. Otto zag er reeds een heel reiziger uit met een plaid over den arm, in grijs toeristen-kostuum en een valies aan de hand, en met dat opgezweept zelfbewustzijn, dat den vertrekkende naar een ver oord kenschetst. Het weer was heel mooi, de lucht blauw en mild; de zon nog warm. Zij scheen vlak op hun hoofden, terwijl ze daar wachtten tot een aankomende goederentrein voorbij zou wezen. Hel verlicht stonden ze daar: Colette met haar blinkend pantser aan. Zij duwde een zakdoek op haar oogen. Otto legde de hand op haar schouder, hij scheen iets bemoedigends te zeggen. Hij glimlachte. Nooit was hij Berenice zoo bleek voorgekomen; nooit was die rimpel van pijn om zijn mond haar zoo opgevallen. Het deed haar zeer aan 't hart hem daar zoo fier-luchthartig opgeruimd, en zij wist niet onder welk dreigement der toekomst te zien. Zij liep beneden. In de wachtzaal was op dit oogenblik geen mensch. En terwijl aan het winket zijn kaartje gegeven werd, keek zij hem nogmaals aan: | |
[pagina 109]
| |
rechte beenen, fiksche gestalt, ja, maar.... maar dat bultachtige, zonder den bult, dat hem kenmerkte, trof haar nu ook.... Zij mochten buitengaan; de hoorn had getoet, de trein was in het zicht. Zij spraken alle drie geen woord en keken in de richting, waar, heel ver nog, een witte pluim aanwuifde en een zwarte stip vergrootte. Hij drukte zacht de hand van Berenice. Grootmoeder blikte door het raam. Otto blikte eens op naar haar. Steeds had hij ze daar gezien, nooit had hij met haar gesproken, immer koel gegroet. Maar reeds in de macht van het vreemde, dat hem wachtte, het gewichtige dat hem omgaf, wuifde hij de hand naar haar en zij, gevleid door die opmerkzaamheid, boog en knikte goede reis. De chef stond op zijn post, met de roode pet op 't hoofd. ‘Vaarwel en tot weerzien, mijnheer D'Haeyer,’ zei Otto, naar den grooten man opkijkend: ‘Vijf voet, zes duim!’ dacht hij en dra: ‘o weg mogen, verre, verre de wijde wereld in, terwijl hij aan den grond gespijkerd....’ ‘Goede reis,’ zei de overste, en drukte Otto's hand zoo hard, dat het hem pijn deed. | |
[pagina 110]
| |
De trein was reeds heel dicht bij. ‘En nu tante, mijn lieve tante,’ zei Otto, de armen om haar hals slaande, ‘vaarwel, toe, schrei niet, twee jaren zijn zoo gauw om.’ Hij kuste haar op elken kant van 't aangezicht, toen stak hij in zijn haast en koortsige vertrek-ontsteltenis een tweede maal de hand naar Berenice uit. ‘Dikwijls schrijven, alles doen wat ik u heb aanbevolen.’ ‘Ja ja,’ antwoordde Berenice, zelve heelemaal aandoening, hevig zijn hand schuddend. ‘Maar geef ze dan toch ook een tootje,’Ga naar voetnoot1) zei Colette schreierig, en in gehoorzaamheid drukte hij zijn knevelmond op haar roode wangen. Zij voelde zijn kouden neus tegen haar huid en griezelde. Het was als de beroering van een doode. Het portier werd toegeslagen. ‘Fini!... Partez!’ riep de chef, den arm uitstrekkend. Otto had het raampje neergelaten, keek naar buiten, wuifde met zijn zakdoek tot waar de spoor een bocht maakte, en de ter plaats geblevenen wuifden ook met de zakdoeken als flarden van herinneringen reeds, 't verleden achterna.... |
|