Erfelijk belast
(1906)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekendXXI.Zij hielp Colette Otto's koffer gereed maken, stak er, verheimelijkt voor hem, onder 't goedkeurend oog van Colette, een groot pak chocolade in, dat hij - verrast - zou vinden op de reis. En toen alles gereed was, den voorlaatsten dag, zei hij aan Berenice: ‘Kom, laat ons nog eens in het tuintje gaan.’ Dat deden ze; maar het herfsttuintje met zijn ver- | |
[pagina 105]
| |
dorrend loover, zijn reuzelende zaadplanten, en de schaarsch nog bloeiende paarsblauwe asters tusschen de vele verwelkte en de nog gesloten knopjes, - waarvoor de vriesnachten wel zorgen zouden, dat ze niet meer konden opengaan; de neergewaaide ranken van het geitenblad en wat niet al, dat dood was of nakenden ondergang en dood voorspelde, dat had iets zoo mededeelzaam-treurigs, dat het hen weegdreef. Zonder één woord te zeggen, als in gemeenschap van indruk, haalde Otto de plank uit het stalletje, waar 't hoveniersgereedschap stond en wierp ze over de sloot, die het erf van de beemden scheidde. Vandaar uit over 't gras en de smalle grachtjes kwamen ze op den heerweg, en verder aan de kleine met heesters begroeide heuveltjes, waar het kleihol onder gegraven was. ‘Daar zaten we in het voorjaar met tante Colette, weet ge 't nog?’ zei hij, haar het verdonkerd gewelf aanwijzend, waaronder thans modderig water stond. ‘Ja, ja heel goed en wat er daar gezegd werd ook.’ ‘Gezegd werd en gemeend,’ sprak Otto. ‘Gemeend,’ herhaalde Berenice met nadruk. De wind woei hun in 't aangezicht, en zoefde klagend door de reeds gele, verdunde populierenkruinen, het bruingevlekt loover in de grondplassen | |
[pagina 106]
| |
neerplakkend. Berenice's kleed haperde meer dan eens in de braamranken naast den weg, en de voet moest de droge hullekens biezen ontgaan. Dichte nevelen kropen langs den horizon. Otto was ondanks al het treurende en treurige om hem heen heel opgewekt, in de hoopvol-verwachtende, benieuwde stemming, die een sinds lang voorgenomen, dra te verwezenlijken reis geeft. Hij deed Berenice nogmaals zijn gekende plannen van verblijf uiteen; sprak ook van haar zelve, van haar verstandelijke bezigheden, gaf aanduidingen, raad, zei dat ze aan elkander schrijven moesten. En, terwijl zij hem aanhoorde, - daar waar zij beiden een poos bleven staan - pluisde zij de witte, weggewuifde distelpluimkens uit de wol van haar kleed; waarna zij onbewust waarnam, dat er nog bloemen op de distelstruiken stonden, bloemen purper-roze, en daarnaast grauwe zaadvedertjes in bosselkens recht, saamgedrukt, nog niet rijp genoeg nog niet gebleekt genoeg om ook weg te waaien. Zij begreep echter alles wat hij haar voorhield, om 't onvergetelijk in zich op te sluiten. Voortdurend sprak hij, voortdurend luisterde zij, totdat haar gedachten wegdwaalden en haar oog op een ander bloemetje viel, een nog overvloedig bloeiende - eenzaam | |
[pagina 107]
| |
groeiende - vlasplantGa naar voetnoot1): teergroen met spitse lange blaarkens, de bloemetjes schitterend geel met een roestplekje op de onderlip. Dit trok haar aan, oefende een toovermacht op haar uit. En het was haar, of al die bloemetjes, al die uitgestoken lipjes fluisterden: ‘Bezie ons goed, nooit zult gij ons vergeten, wij zijn innig verbonden aan al uw herinneringen van dezen dag, wij stellen de synthesis daarvan voor!’... En terwijl zij naar die stille stemmetjes luisterde, zei Otto half misnoegd: ‘Berenice, ge wijdt geen aandacht aan hetgeen ik vertel.’ ‘Toch wel, toch wel,’ beweerde ze lachend, tot de orde geroepen. Maar de bloemekens hadden waarheid voorspeld: nimmer in later jaren, viel haar oog onverwachts op bloeiend vlaskruid langs de wegen, zonder dat hun feeënroede herinneringen bij haar opwekte: ‘Otto's bloemeken!’ zei ze telkens met een weemoedige aandoening terug in het verleden blikkend. |
|