eenige kaarsjes aan enkele ramen, wat kleurige lampions boven den deurpost in de herbergen, hier en daar reeds een licht uit, de glimlijn onderbrekend, alles door den dikken mist in de koude Octoberlucht gezien; de vlaggen aan de gevels zwart, slap onduidelijk-mysterieus, als de vleugels van groote hersenschimmige vleermuizen van vóór den zondvloed; straatjongens joelend en krioelend in de duisternis.
Berenice zweeg onder den indruk van die ellendige mislukking van feesttooi, terwijl tante Colette's verbeelding, wel besloten geen neerlaag te willen bekennen, zich zelve tot geestdrift opzweepte:
‘Maar kijk eens hier, maar zie eens dáar,’ sprak die verbeelding, door den mond der oude meid.
Meer huizen - waar men niet meegedaan had, of waar de kaarsjes leeggebrand waren - lagen in 't donker dan er verlicht bleven.
‘Ja, ja, heel mooi, en bijna algemeen,’ zei Berenice in haar verstrooidheid.
Wat was het toch, dat haar zoo drukte op dien tot vreugd bestemden avond? Zij wist het niet, maar die armzalige verlichting, door den nevel aanschouwd, onder de siddering der koude herfstlucht, werd haar als een onbegrepen, vaag symbool, de voorspiegeling van een onverwinbaar noodlot... een kleurloos leven;