Erfelijk belast
(1906)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekend
[pagina 89]
| |
de landkaarten onaangeroerd, de leerboekjes niet verplaatst. Otto kwam nu alle Zondagen, soms van den Zaterdagavond en bleef tot den Maandagmorgen. Hij had een belangstelling te Vroden gevonden, een zeilsteen was daar, die hem aantrok. ‘Ik ben er aan begonnen en wil het tot goed einde brengen,’ zei hij in zich zelven. Hij kreeg ook ruim bij Berenice leeraarsloon: een wezen zoo oplettend, vlug van geest, bevattelijk voor alles, had hij nog nooit ontmoet, plichtsbetrachtend tevens tot het volbrengen harer taak, taai volhardend in de studie. Met welgevallen kon tante Colette de beiden gadeslaan van uit haar zitplaats aan het winkelraam. Otto kwam thans zoo gaarn naar Vroden, en zijn liefde voor haar en de ooms scheen zoo feeder aangegroeid. Colette was oprecht gelukkig die wintermaanden. In de Paaschvacantie bleef hij er al den tijd. ‘Alzoo een braaf schaap van een kind,’ zei ze van Berenice, ‘zonder gezellinnen, met een kreupele grootmoeder, met een onkel, die ze wel niet misdoet maar ze niet aantrekt; waar kan ze beter komen dan hier, bij mij die ook alleen ben?’ Op Beloken Paschen was Colette in den namiddag door Martinus met een boodschap voor een ver wonenden klant belast geworden. Heel den morgen | |
[pagina 90]
| |
had Berenice met Otto gestudeerd. Thans zat hij op zijn kamer en zij was vrij. Colette en zij gingen dus langs de groene, nog laag begroeide landouwen, naast de bruine elzestruiken, vol vaal-gele kattekens, die hun lentelied uitbengelden; met het oogop de bottende bogaarden, waar de pruimeboomen reeds kalkwit bloeiden, in de scherpe voorjaarslucht, onder dien diepblauwen hemel, in die schelle zon en dien fellen, stuivenden wind, die haar warmte zoo onbehagelijk dempt. Colette had het - ook heel onbehagelijk - weder over Martinus en zijn bezoeken in den ‘Bierboom’. ‘Hoe kan een mensch, die zijn verstand heeft, en die al oud is, alzoo misloopen?’ sprak ze in ergernis, ‘o dat slecht vrouwvolk, dat slecht vrouwvolk! Ze zijn 't land meester. En hij weet het, dat hij ze alleen niet heeft, en toch... en toch zal er ten laatste een trouw van komen, onthoud wat ik u zeg. Hij is er van betooverd, van die leelijke baarze...’ ‘Kent ge ze?’ vroeg Berenice, hoogrood, weder met het kieschheidkwetsend bewustzijn, dat dergelijke gesprekken en mededeelingen boven haar leeftijd waren. ‘Bah, neen ik,’ antwoordde de oude meid, ‘alzoo een schavijl, welk treffelijk meisje zou tegen zulk | |
[pagina 91]
| |
eene willen spreken? - Zij is niet jong meer, zilde,Ga naar voetnoot1) ze begint ferm te driekruisen.’ En, voortstappend, in gedachten verdiept, met het oog in het verleden, bitter: ‘Had ik het al geweten, al voorzien met dezen afloop der dingen, Colette zou bij de broers niet gebleven zijn, ze zou haar eigen weg gevolgd hebben,’ zei ze. De nieuwsgierigheid van Berenice was opgewekt: ‘Colette, hebt ge nog verkeerd?’Ga naar voetnoot2) vroeg ze. ‘Ja, en lang, maar dat is in niet vergaan,’ en Colette zuchtte. ‘Hebt ge nog gelegenheid om te trouwen gehad!’ ‘Of ik! meer dan eens.’ ‘En spijt het u, dat ge 't niet gedaan hebt?’ ‘Ja,’ zei Colette. ‘Ge hebt er dus meer dan eenen bemind in uw leven,’ herbegon Berenice, opgevroolijkt door die verklaringen. Colette bleef stokstil staan en zag het meisje aan, verbaasd haar oogen opentrekkend: ‘Wie spreekt hier van beminnen?’ zei ze. ‘Een mensch trouwt niet altijd uit liefde. Ik had ook | |
[pagina 92]
| |
destijds niet veel lust en Martinus raadde 't mij af: “Wat moet ge ander moeders kinders gaan kweeken?” zei hij - want mijn volgende vrijers waren telkens weduwnaren, “ge zijt thuis veel te noodig.” En ik bleef thuis en nu spijt het mij; want ik heb toch andermenschens jongens gekweekt, ik heb Otto gekweekt.’ Spijt voelen, omdat men zonder liefde niet getrouwd is! Neen, zulke platheid begreep Berenice niet en zij zweeg, Colette als een wonder aanstarend, inwendig met Lamartine murmelend: ‘L'onde de mon torrent n'est pas l'eau que tu bois.’
Zij kwamen aan een heel smal weegje, dat liep tusschen twee hulsten hagen, met hun glimmendgroen-gekrulde bladeren en hun scherpe stekelwering. Colette kreeg een inval, heel opwekking, in plaats van haar weg te vervorderen, zei ze: ‘Ginder achter, woont die slet; laat ons eens langs daar gaan; ik ben nooit, nooit langs daar geweest.’ Op het uiteinde van het hagenpad stond een groep hoevekens, vier of vijf, alle met een boomgaard, in wier bottend loover vinken sloegen. Op een dezer, met den gevel naar de straat, las men: | |
[pagina 93]
| |
In den Bierboom, verkoopt men drank. ‘Daar is het,’ zei Colette op een toon, alsof ze niet het gezochte vond, maar een verrassende ontdekking deed. De pomp stond voor het huis, een gewoon boerenhuis met groene blinden, open in den vlakken zonneschijn. Terwijl Colette, bang benieuwd, hopend en vreezend iets belangrijks te zullen zien, misschien hoopte op en vreesde de verschijning van de herbergprinses zelve, trad een oude boer half zwenkend uit het open deurgat. En ofschoon een dergelijke gebeurtenis niets bevreemdends noch argwaan-wekkends had, waar het een drankhuis gold, zei Colette met zegepralende zelfkwelling: ‘Ziet ge 't nu, dat hij ze alleen niet heeft, ziet ge 't nu, dat ik gelijk had?’ En weder wolkte intens dat hoogrood, met een gevoel van zielekwetsuur en reinheidsbezoedeling, tot onder het haar van Berenice. Vluchtig was het echter slechts: want de gouden spiegel harer verbeelding kon wel eens - afwrijfbaar steeds - door aardsche modder aangespat worden, doch was te | |
[pagina 94]
| |
puur, te onbesmetbaar om zich met een vuige zuurstof blijvend te verbinden... In het terugkeeren was de wind nog heviger opgekomen; het stuivend zand werd bepaald hinderlijk. Het was te vroeg om naar huis te keeren. Zij kwamen aan de holte, onder een met struikgewas begroeiden heuvel uitgegraven, waar de lieden, die in 't omliggende bouwden, de zoogenaamde ‘rots’ - dat is roestkleurige zavel - lieten halen ter vermenging met den kalkmortel. ‘Laat ons hier wat zitten,’ zei Colette. En dat deden zij. Een kleine spelonk, waar de zon warm in scheen, voor den ruw blazenden oostwind beschut, overwelfd door een klompig kleidak, en van waaruit men veilig, met plotse rukken langs de aardebaan, het stof in dwarrelwolken opvliegen zag, als rook uit een schoorsteen zich verder in de leemte spoorloos uitbreidend. Zalig rustte 't oog er op de groenfluweelen, uitgestrekte korenvelden. Zij traden in den kuil. ‘O, gij!’ zeiden zij weldra, in eens blij verrast, na een eerste beweging van schrik, toen een schaduw voor de zon trad, Otto herkennend. Stokstil bleef hij aan den ingang staan. | |
[pagina 95]
| |
‘Ja, ik,’ zei hij en hij lachte: ‘Hebt ge mij niet zien komen dan? Ik u wel, ik ging u te gemoet, toen 'k u hierin zag vluchten.’ ‘Neen, neen, wij waren verblind van 't stof; zulke vegen en vlak naar ons toe,’ sprak Colette en zij wreef nog eens aan hare oogen, ter bevestiging van haar gezegde. ‘Kom, zet u hier,’ en zij schoof wat weg van Berenice, ‘hier is 't goed en warm, heel uit den wind.’ Hij trad in 't hol, maar ging op een kleiigen uitsprong recht over de beiden zitten, waar hij den zonneschijn op zijn knieën had. Berenice, heelemaal blijheid, lachte hem minzaam toe. Dan keek zij door de stofwolken heen naar de groene landouwen en het maatloos blauw uitspansel en zweeg. Maar Colette, nog knagend aan haar ergernis, in vergetelheid van zijn verbod, met de blikken strak voor zich op den roestigen bodem, als had ze daar een visioen, begon van Martinus, van den ‘Bierboom’, begon te vertellen van dien boer, dien ze had zien uit de kroeg komen, en riep Berenice tot getuige dat ze waarheid sprak. Deze, met blijkbaar onbehagen, bloosde tot onder het gebleekt vlas van heur haar en Otto, heel ver- | |
[pagina 96]
| |
legen door ongepaste zinspelingen, thans ook geërgerd, zei: ‘Tante, eens voor al, ik verbied u nog ooit een woord daarover te spreken.’ De beide meisjes schrikten van zijn toon. Berenice keek hopeloos naar den uitgang met vluchtlust. Colette beet in de zoomen van haar uitgehaalden zakdoek, terwijl een groote traan op 't ijzerpantser van haar zijden kardinaal rolde: ‘Bij al mijn verdriet nog hard aangesnauwd worden,’ nokte zij. Otto zag haar aan, zijn droeve, dorre tante, vroeg verouderd door huiselijk leed; en wellicht rezen ook voor zijn oog visioenen op: handen die zijn kindertraantjes afdroogden, zoete woorden, die zijn kindersmart susten; een schort beschermend over zijn hoofd geworpen, als oom Martinus met bestraffenden arm naar hem toekwam; een schoot, waarop hij rusten kon; een borst, waaraan hij altijd inslaap mocht vallen..., en nu nog, wat al heimelijke, aanspraaklooze toewijding! Ontroerd hield hij zijn hand open voor haar. Colette legde er haar rechter in. ‘Tante,’ zei hij, ‘bekommer u toch niet om al die dingen, waaraan niets te veranderen is. Laat | |
[pagina 97]
| |
oom Edward en laat oom Martinus doen, wat ze willen, elk is immers vrij.’ ‘Wat dan,’ voegde zij hem toe, ‘wat dan vrij? en indien hij eens die baarze in huis wilde brengen? Ik, mijn meesterschap afstaan! ik, bij hen blijven, nooit, nooit!... maar waar naar toe op mijn ouden dag, waar zou ik een steen vinden om mijn hoofd op te leggen!’ ‘Lieve, brave, zoete tante,’ zei hij, ‘bij mij. Hebt ge er wel ooit aan getwijfeld, moet ik het u met duidelijke woorden zeggen? Het was er toch immers altijd onder verstaan. Ge weet, dat ik nooit trouwen zal, net zal leven als een pastoor, en als een pastoor, die zijn goede moeder bij zich inneemt, neem ik mijn goede tante Colette bij mij in.’ Dat was wel beslechtend, een stellige belofte, die in weerschijn van zaligheid op het lang, somber gelaat uitstraalde, als een zonneblik op een najaarshemel tusschen donkere wolkgevaarten heen. ‘O, Otto, wat ben ik gelukkig! maar... maar Otto,’ weder heel verdoofd van uitdrukking en toon, ‘Otto, ik kan niet, hoe zou ik op mijn jaren nog elders dan te Vroden kunnen gedijen?’ ‘Luister,’ begon de jonge man heel ernstig, ‘luister, tante...’ er kwam een korte wijle van | |
[pagina 98]
| |
aarzeling, terwijl hij het vreemd meisje aankeek, en toen, ‘o, Berenice is eigen volk voor ons; zij mag het allemaal hooren,’ en hij hernam: ‘met October, want ik wil mijn geest niet overspannen, ik stel mij in Juli niet voor, met October ben ik aan mijn eindexamen, valt het gunstig uit...’ ‘O, o!’ onderbrak hem Colette, ‘wie twijfelt daaraan!’ ‘Welnu, dan krijg ik mijn diploma van geneesheer. Maar ik vestig mij nog niet dadelijk als dusdanig. Ik kies een specialiteit: de gynécologie, ik ga naar de klinieken van Parijs en Weenen en blijf er een paar jaren, dan kom ik mij voorgoed te Vroden plaatsen.’ ‘Och, wat hebt ge met die klieken te doen? Jongen, kom dadelijk naar Vroden,’ zei Colette in haar begeerlijke haast. ‘Neen, ik blijf bij mijn voornemen, niet dadelijk; naar Vroden, ja. Ik weet niet waarom een specialist altijd een groote stad zou kiezen als verblijfplaats; buitenmenschen moeten ook geholpen worden... Bovendien te velde is 't gezonder wonen voor mij zelf.’ ‘Maar een huis, een huis!’ zei Colette, wetend hoe moeilijk het was er een passend, onbewoond op 't dorp te vinden. | |
[pagina 99]
| |
‘Tante, hoor, notaris Sonck van naast onze deur, met wien ik onlangs op den trein zat, klaagde dat zijn huis te groot was voor een jonggezel. Hij had iemand willen zoeken om er de helft van over te nemen. “Ik ben uw man, notaris,” zei ik. En het werd besproken om een deur te maken op straat, en een verbindingsdeur tusschen den scheidsmuur van de serre. Op die wijze zou ik den eenen vleugel krijgen, en ik zou van u en de onkels gescheiden, en toch met u vereend wezen. Gij zoudt kiezen tusschen hen en mij.’ ‘En is dat allemaal in eens gekantemand?’ vroeg Colette, heel verbazen. ‘Neen, neen, maar 't is wel een uitvoerbaar plan, meende Otto. Berenice mocht het niet voort vertellen, was haar aanbevolen. Trouwhartig zweeg zij het, doch dacht er op na, reeds in haar bedje liggend. Aldus zou Otto altijd te Vroden blijven, en zij hem dagelijks zien, o welk een heerlijk vooruitzicht!’ Otto zon er ook op na, zijn besluit vaster dan ooit in zijn eigen brein ketenend, kalm, beraden; voor hem was het niets nieuws, het had ook niets bekorends, het kreeg veelmeer een iets van onher- | |
[pagina 100]
| |
roepelijke, bittere onderwerping aan een stout in de oogen aangekeken noodlot... Tante Colette was de gelukkigste der drie: heel haar leven doorbrengen in dagelijkschen omgang met haar oogappel, haar lieveling, haar aangenomen kind!... |
|