nooit afgevraagd, waarom grootmoeder niet loopen kon, en wat zij aan de beenen had. Nu was haar medelijdende belangstelling opgewekt:
‘Grootmoeder, wat hebt ge toch?’ vroeg ze.
‘Kom, kom,’ zei grootmoeder, die altijd zoo heimelijk haar voeten onder een langen rok verborgen had, ‘laat ons daar niet over spreken.’
Maar Berenice drongaan. Zij wilde en moest het weten.
‘Welnu, doch schrik niet,’ zei de gebrekkelijke, trok het tafeltapijt weg en hief haar kleed op.
En Berenice schrikte toch, en zoo geweldig, dat ze een schreeuw liet, de handjes voor haar oogen sloeg, en een paar stappen achteruit week. Toonlooze klanken van afgrijzen kwamen uit haar mond.
Maar hoe vluchtig haar oog gekeken had, gezien had zij het toch: twee olifantspooten, grauwpurperachtig, ontzaglijk dik, overal gelijk dik, hard schijnend, en als de pijlers van een grafmonument ruig met korstmos begroeid. Geen voeten meer; enkel de punt der teenen kwam er van onderen uit, onaangetast door de melaatschheid, mat-wit, met de nagels rozig nog...
En toen de verhelende, lange rok weder over zooveel ellende was neergevallen, kwam Berenice nader met de twee handen, op de hoogte van het