Erfelijk belast
(1906)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekend
[pagina 75]
| |
XVII.En nu ging zij heel daarin op met al het enthusiasme van nieuwe eigenares, verblind voor het falende of verkeerde, overschattend het voordeelige, met een uitbundig genot alles daarin schikkend en tooiend als een vogel, die zij nestje maakt. Schier onmiddellijk na haar vertrek te zijnent, had de stiefvader Berenice alles nagezonden, wat uitsluitend aan haar moeder had toebehoord, of wat zij zelve in gebruik had. Al die rommel stond nog ingepakt op den zolder. Thans ging Berenice op verkenning en herkenning uit: een roodkoperen voetstoeltje met eikenhouten overdek vol ronde gaten. O dat zou goed te pas komen als verwarmingtoestel! Een schutsel, gewenscht om er haar ledikant achter te verbergen. Een werktafeltje, een werkmandje, een lessenaar; een paar mooie vazen en photographieën. Welk een belangstelling wekten zij! Hoe zocht ze de beste plaatsjes om ze te hangen of neer te zetten! Het leek als had een voorzienende hand voor haar gezorgd: er was zelfs een heel eind bloemige cretonne bij, en daar maakte zij kleedjes van voor de tafel en den rieten stoel met de armleuning; zelfs aan het eenig steile | |
[pagina 76]
| |
dakvenstertje hing ze een versieringsfril. En toen er ijsbloemenGa naar voetnoot1), uit het tuintje geroofd - kerstrozen noemde ze grootmoeder - in de vazen stonden, bewonderde zij het geheel als een kunstenaar zijn eigen - vermeend - meesterstuk. Haar oom moest komen zien, die niet veel daarop zei; maar noch zijn onverschilligheid, noch de kwalijk ingehouden schimp van Mietje waren bij machte om haar begoocheling met de lamp der waarheid voor te lichten. ‘O, grootmoeder, het mooiste kamertje van heel de wereld! hoe jammer, dat ge 't niet zien kunt!’ Neen, dat kon grootmoeder niet en nog zooveel andere dingen daarbij. Ontbering was haar levenslot. Maar, ofschoon Berenice haar geest ontwikkelde en haar schat van weten verrijkte, haar schoonheidszin voldeed met haar illuzie, en de geringe middelen te harer beschikking, toch schenen de gaven van haar hartje minder met dit alles tot dusverre in harmonie. Wel integendeel. Bij haar aankomst was haar kinderlijke uitbundigheid, en waren haar streelingen door oom en grootmoeder, zoo niet ruw afgewezen, toch met koelheid begroet. Al haar | |
[pagina 77]
| |
goede gevoelens bleven van lieverlede opgesloten en, wat haar verstand wist, voelde haar hartje niet. Wat haar oogen zagen, weerkaatste geen beelden van weemoed in haar binnenste: de groote oom, door de natuur met zooveel lichaamssterkte bedeeld, steeds als een automaat op dezelfde uren, op dezelfde plaats staande, met de roode pet op, zonder andere krachtsverspilling dan het handenwuiven tot vertreksignalen. De gebrekkelijke grootmoeder, dag en nacht als vastgegroeid op dezelfde plek - dit alles nam Berenice gedachteloos en medegevoelloos in haar op, waar het een heimelijke werking onderging, die op een gegeven oogenblik, door een toeval in 't leven geroepen, ontkiemen, als een zaad in gunstigen grond gelegd, en tot een liefdeplant opbloeien moest. Eens dat zij tegen den avond op haar kamertje in gezellig alleen-zijn zat te mijmeren, hoorde zij een spektakel beneden. Dat was niets ongewoons: bijna dagelijks hadden er schermutselingen plaats tusschen haar grootmoeder en de meid. Nu scheen het echter van grooter beduidenis en met eenige sprongen was Berenice de trappen af: Zij zag een vlam boven den schouder der zittende slaan, Mietje toegesneld, die met haar linnen voor- | |
[pagina 78]
| |
schoot uitdooven, hoorde haar: ‘oei! oei!’ roepen van de pijn, terwijl grootmoeder luid schreeuwde. Grootmoeder had geen letsel. Een groot gat was echter in haar mouw gebrand. De honden huilden en sprongen om haar heen. ‘Waarom laat ge mij zoo roepen, waarom komt ge niet dadelijk?’ verweet madame D'Haeyer haar meid, na 't overwinnen der eerste ontsteltenis. ‘Ge schreeuwt en tiert heele dagen, “antwoordde Mietje barsch, wie zou denken dat het iets van belang is?’ en zij aaide haar verbrande vingers, waar geen der aanwezige twee naar keek, meer gevoelig voor haar botheid dan haar leed. Mietje was gekomen om het licht aan te steken voor de zittende, die een grooten schrik had van de duisternis en, misnoegd omdat ze van haar werk, haar inziens nog onnoodig, werd afgeroepen, had ze met een gebromde verwensching, het nog veinzend lucifertje gegooid, waar het vliegen wilde. Het was op den arm der kreupele terecht gekomen. ‘Alzoo zou een mensch in brand staan, voordat er hulp verschijnt,’ herhaalde grootmoeder haar verwijt. ‘Ja, ja, en heelemaal opbranden ook,’ zei Mietje stout, zelve smartelijk gebelgd over de onverschillig- | |
[pagina 79]
| |
heid der beiden, scherp den angel der brandwonde aan haar vingers voelend. Maar dit was te veel voor Berenice: als een Engelsch haantje, dat zich tegen een grooten kanteklaar verweert, hoogrood, met een stem door toorn verkropt, riep ze, den arm uitstrekkend: ‘Weg van hier, gij stoute, die mijn ongelukkige, brave grootmoeder durft verdrukken!’ ‘Met dit verschil, dat ge zelve nog zoo goed zijt voor haar,’ snauwde de meid haar toe, ‘heele dagen weg of alleen op uw kamer.’ Een priem in 't hart van Berenice, die enkel een grooten stoot voelde, zooals men van vermoorden vertelt, onwetend op het eerste oogenblik, hoe ernstig ze gewond zijn. ‘Hieruit!’ was alles wat zij bijbrengen kon. ‘O ik zal gaan, heel gewillig, heel blij zelfs,’ zei Mietje nu met een tergenden grijns, ‘het is hier de hel, dag noch nacht rust. Meent ge misschien, schoone juffrouw, dat ik verlegen ben om diensten? Zooveel ik wil. Mijn armen zijn overal mijn brood waard,’ en zij hield ze haar voor: dik, rood, met de plompe hand, door arbeid misvormd, met winterkenen zwart en bloedig doorploegd, zoo even op de vingers met brandblaasjes overdekt. | |
[pagina 80]
| |
En zij ging, de deur achter zich hevig toeslaande. Haar stap werd hoorbaar daarnaast, waar ze gewis hare zaken aan 't inpakken was. Berenice stond, nog gramstorig opgewekt, met een uitdagend, verontwaardigd voorkomen, als iemand die een heldendaad bedreven heeft. Maar grootmoeder, met Mirza en Pitoe, ook onder den indruk van buitengewone gebeurtenissen, bestendig op en af haar schouders springend en over haar rug loopend, grootmoeder jammerde, ter prooi aan grooten angst: ‘Mijn kind, mijn kind! wat hebt ge gedaan! Mietje weggezonden, mijn helpster, mijn troost, zij die ik niet missen kan, die 's nachts voor mij moet opstaan, die heel het huishouden bestiert!’ Berenice sloeg de handen voor haar gelaat, als om zonder verstrooidheid van daarbuiten al de akelige gevolgen van haar daad met afgrijzen, inwendig te zien. Toch trachtte ze zich nog te verweren tegen de tastbaarheid van het hachelijke, dat komen zou: ‘Maar, grootmoeder, zij is boosaardig, onbeschoft tegen u.’ ‘Ja, - och, ze meent het niet erg, ze is slecht opgevoed, doch wat al zorgen en wat toewijding heb | |
[pagina 81]
| |
ik haar niet te verdanken? Ze helpt mij, terwijl ze bromt en knort!’ Waarom moet de plant der huiselijke overeenkomst, hoe diep zij ook in liefdegrond wortelt, hare bloemen vaak onder zooveel kwetsende doornen verbergen!... ‘Mietje is braaf voor mij,’ stotterde grootmoeder, schreiend zonder tranen, zooals oude menschen doen. ‘Door niets, door niemand kan zij hier vervangen worden!’ ‘Ik, zal u helpen, ik zal alles doen!’ zei Berenice. Grootmoeder wist wel, dat ze niet kon, het jonge kind zelf had het besef harer machteloosheid, sterker dan haar goede wil. Zij vond geen beteren raad dan zelve te beginnen weenen. Grootmoeder werd nu heel week, haar hart sprak oprecht: ‘Ik heb Mietje lief, ik wil ze niet verliezen.’ Berenice had geen bevel noodig om boete te gaan doen, hoe hard het ook mocht vallen aan haar eigenliefde, de schuld, die ze werkelijk had, te bekennen aan zulk een grof schepsel. Schoorvoetend trok ze de twee traptreden op en klopte bescheiden aan de kamerdeur; geen antwoord volgde. Nog een paar tikjes op het hout. En de ver- | |
[pagina 82]
| |
woed gebleven meid, gewis haar inzicht misduidend, riep brutaal: ‘Ja, ja, ik hoor u wel, ge moet zooveel haast niet maken om mij hieruit te drijven, ik heb u gezegd, dat ik gaan zal.’ Weer begon het heete bloed te koken in Berenice, en ze was op het punt een scheldend woord uit te spreken, toen een beter stem haar zachtmoedigheid voorhield: ‘Mietje, een woord als 't u belieft,’ zei ze heel stil. De meid, half omgekleed, opende. Berenice hield hare hand uit en zag Mietje aan met hare groote oogen. Deze stond eerst verbaasd; het booze scheen de zegepraal in haar te zullen verkrijgen, het wraakgenot van verzoening te weigeren aan een hooger geplaatste, in ootmoed nederdalend tot haar. Zij aarzelde, een grijnslach verscheen op haar mooi aangezicht; maar hij ontspande zich in een trek van goedheid, als een verslapping van wrok, en zij legde haar hand in die van Berenice. Beiden stonden met de tranen in het oog. Zij stonden dáar, een zinnebeeld van de verbroedering der standen: hartsluimerende beschaving, plots tot zelfverwijt ontwaakt, en nijdige, miskende, ruwe dege- | |
[pagina 83]
| |
lijkheid, door wederzijdsch begrip, tot eindverbond gekomen.... ‘Laat ons elkander liefhebben, Mietje,’ sprak Berenice.’ ‘Ik vraag niet beter,’ was het antwoord. ‘Ik heb dat toch niet vrijwillig gedaan, juffrouw,’ ontschuldigde ze zich nu, ‘ik die zooveel voor mijn madame overheb.’ ‘Zeker niet, zeker niet, doch spreken wij niet meer over 't gebeurde. Ge zijt verbrand, Mietje.’ ‘Ja, kijk eens, juffrouw, en hoe zeer het doet.’ Zij hield den bovenkant harer vingeren aan het meisje voor. Door de wrijving, gedurende haar verwisseling van kleeren, waren de bleinen opengegaan en nu was hier en daar het rauw vleesch zichtbaar. Gezweept door zelfverwijt, liep Berenice ijlings om een fleschje tegen brandwonden, dat altijd aanwezig was, scheurde oud linnen in reepjes, doopte het in 't opgeschudde vocht en verbond de handen. En wie die twee daar had samen gezien, de eene haar werk van liefde, als een ziekezuster, uitvoerend, de andere dankbaar ontroerd het aanstarend, zou nooit vermoed hebben, hoe dun het zijden draadje was geweest, dat, nu steviger dan ooit, opnieuw ge- | |
[pagina 84]
| |
knoopt, hun betere gevoelens en hun vereendblijven samenbond. |
|