| |
XVI.
Deze gemeenschap van levensramp, onbewust bij haar, duidelijk en gruwzaam zeker, voor wat hem betrof, bracht Berenice nog wat nader als een rampgenoote van het lot, vermoedelijke verstootelinge der gezondheidsgave, dien hoogsten stervelingsschat!...
Na zijn vertrek bleef Berenice nog onder zijn
| |
| |
zedelijke macht: een besturende geest zweefde over haar arbeid. Met ijverig enthusiasme zette zij de studie voort, thans minder in 't wilde, met meer vrucht, telkens met het oog op de terugkomst van den meester. Voor iederen dag der week had hij haar een taak gegeven. Haar lievelingsdichters las ze tusschenin. Lang had zij den tekst echter niet noodig: de rythmus bleef in haar natrillen, hing in haar geheugen, kleefde er aan vast als de vlokkige bloeipluis van de populieren, neêrgewaaid over een hulstenhaag. Terwijl ze zich aankleedde, zei ze de strophen op; terwijl ze over de straat ging, ruischten ze in haar hoofd.
Het ernstig leeren, het bestendig opwekken van haar phantasie hadden haar geest verfijnd en haar zenuwen geprikkeld. Het levendige van haar aard was in rusteloosheid vergaan. Het werd een behoefte, een onweerstaanbare aandrang bij haar immer en immer nieuwe elementen tot voeding van den geest te zoeken, hem op de proeve stellend, tot zelfkwelling toe. Geen uitings-mogelijkheid meer noch bij Colette, met haar bekommernissen van ondergeschikten aard, noch bij haar gebrekkelijke grootmoeder met haar honden-gezelschap, noch bij haar stuggen oom: de verpersoonlijking van toewijding en plichtsbetrachten
| |
| |
zonder de uitdrukking der liefde, die er den geluksbloesem der omgeving van daarstelt.
Het ruwe werd haar onuitstaanbaar. Edward kwam haar gemeen voor; Martinus verwaand-pedant en haar groote aanhankelijkheid alleen voor Colette kon haar dezer intellectueele minderheid doen vergeten.
Maar wat haar het meest van alles tot weerzin werd, dat was de omgang met Mietje, zoo onbeschoft en stout tegen haar grootmoeder. Berenice was te jong tot het opsporen der oorzaken, te levensonervaren tot het ontwarren der menigvuldige factoren, welke een toestand teweegbrengen. In haar oog had Mietje alleen schuld, was zij de zondebok, en een soort haat ontwaakte tegen de gedienstige, de beschermingshaat van jeugdige verontwaardiging.
De meid had het druk, had het lastig, moest bestendig de zittende hulp verleenen; 's avonds was ze moe, 's nachts sliep ze den slaap der gezonden, der geestverdoofden.
Berenice, reeds zenuwlijderes, in bestendige hersenoverspanning, kon den slaap moeielijk vatten. Het lezen van een treffende poëzie, het oplossen van een rekenkundig probleem, het hoofdzoeken naar een geschiedkundigen datum, het kleinste, met éen woord, voldeed om haar wakker te houden; vooral
| |
| |
als de wind rondom het onbeschut stationsgebouw huilde, en het glazen wachtafdak toornig schudde, en hij zoefde door den noteboom, lag zij te luisteren, met open oog naar die geheimnisvolle natuurkrachten, sluimerend soms, toomloos ontketend bijwijlen, met een gevoel van 't breede, wijde, groote, woeste, uitbundige, dat zich in eindeloosheden verloor.... Wanneer alles doodstil was, behalve het eolisch harpgespeel in de telegraafdraden, onhoorbaar schier en toch levendig vatbaar voor verfijnde zintuigen, wanneer de ijskegels buiten haar raam als diamant schitterden, stond Berenice op, hoe het ook vriezen mocht. Op haar bloote voeten ging ze aan het kamerhoekje staan, opkijkend met haar groote oogen naar de maan, die ze vandaar kon zien, verkleind van schijf, hoog op haar winterpad, zelve als een ijsklomp, en alsof al de koude van den nacht door haar koudheid werd uitgestraald.
Toen ging ze weder, huiverend, overeind in haar bed zitten, met een hoek van 't deksel over haar rug getrokken, bestormd door gevoelens van mysterie en wargedachten: een mengsel van haken en ontberen, van exaltatie, van krachtsbewustzijn en machteloosheid....
Haar handen trilden van aandoening, haar hoofdje
| |
| |
was als hol en tevens woelde er een beweging in haar brein, als liep er een onrustig diertje in rond.
O slapen, slapen! Zij strekte de armen uit boven haar kussen, als wilde zij de rust vatten en vasthouden.
Maar zij bleef wakkerder dan ooit.
Mietje ronkte.
In de eerste dagen van haar verblijf te Vroden was het ook aldus geweest; maar destijds waren haar zinnen zoo verstompt door een overweldigend leed, zooveel te smartlijker, omdat het nameloos was en geen uiting vond, dat het Berenice niet schelen kon, wat er om haar heen gebeurde of niet. Als een steen zonk ze toen in de peluw, en lag daar roerloos, in diepen sluimer tot de gehate dagklaarte haar wee wakker maakte.
Thans vond ze 't onuitstaanbaar. Dat ronken scheen haar dierlijkheid, natuurontwijding in zulke nachten van heerlijken maneschijn.
Verlagend voor zich zelve was 't een dergelijke nabijheid te dulden.
Eens werd het haar te sterk.
O slapen, slapen! indien ze zelve in slaap geraken kon! Maar de behoefte aan gedachtenschorsing, aan gevoelsvergetelheid was zoo dringend, dat ze slapen
| |
| |
wilde, slapen moest, op straffe van zij wist niet wat verschrikkelijks, dat haar verstand en haar leven bedreigde....
Zij keerde zich om in haar bed, stopte haar ooren, trok de sarges hoog op; maar het hielp niet, immer door hoorde zij dat gegrol naast zich in het ander bed. En zij luisterde eindelijk, onweerstaanbaar geboeid, een gruwzaam behagen scheppend in zelfkwelling, haar vermoeiden geest dwingend tot een ongewenschte studie: een tijdlang ging de luide ademhaling regelmatig door, dan bleef zij gedurende eenige seconden achter, een valsche hoop gevend, dat het ten langen laatste toch dragelijk worden zou. Toen er eensklaps, als om de schade in te halen, een luider toon, aan een verslikking gelijk, volgde en het zaaggerucht weder zijn gang ging met verhoogen en verlaging.
‘Mietje, Mietje!’ waagde Berenice te zeggen, de hand uitstekend en haar bij den arm trekkend.
Alleen een krachtiger geronk volgde hierop.
‘Ik zal er mij aan gewennen,’ dacht Berenice.
O neen, het gelukte niet. Thans riep ze:
‘Mietje, Mietje, ge ronkt!’
En weder volgde een onduidelijk, thans misnoegd keelgeluid.
| |
| |
Na een poos, want Berenice had de uren en de halfuren opvolgend nageteld:
‘Mietje, het is al drie, om Godswil hou een oogenblik op, tot ik in slaap geraak!’
Naar 't meisje ronkte al meer en meer. Geen andere redding bleef er over dan de vlucht.
In hooge zenuwontroering sprong Berenice nu voorgoed uit haar bed, zette de deur open, vouwde haar matras toe, nam ze in haar armen, als ware het een pluim geweest, met van misnoegdheid verdubbelde kracht, en droeg ze weg, de smalle trappen op naar den zolder. Daar was een dakkamertje, daar had zij een veldbed zien staan. Met overijling stelde zij het open, schoof de houten steunsels over de bouten, de pinnen er voor en liep nog eens naar de lagere verdieping om het overige van haar beddegoed. Dit alles met een verbazende vlugheid en onbegrijpelijke lichaamskracht.
Toen lag ze neder, heel doorkoud, doodmoede en de slaap kwam, stillend, herstellend en verkwikkend. Geen mensch in huis had iets gehoord.
Later zegende Berenice dien nacht van crisis. Hij had haar gered uit de gedwongen, vernederende vertrouwelijkheid met een grove natuur. Zij had een eigen kamertje, een klein heiligdom er bij veroverd.
|
|