Intusschen was het laat geworden. Berenice wilde naar huis. Otto zou haar begeleiden. Hij deed zijn overjas aan, trok den kraag hoog op en stapte naast haar door de dorpsstraat.
De wind blies vinnig in 't gelaat; schaarsche lantaarnen verlichtten onvoldoende; duisternis lag alom verspreid. Hij stapte flink door uit vrees voor de kou; hij sprak niet uit vrees voor zijn keel. Berenice moest op een drafje loopen om hem te kunnen volgen. Hard klonken hun stappen op den bevrozen grond; omhoog werkten de starren aan hun tinteling.
Aan 't station kwam juist een trein voorbij. In 't licht der lantaarn ginder glom de roode kepi van den overste. Hij stond er op zijn post, geketend als een hond aan zijn hok.
‘Goên avond,’ haastte Otto zich haar in zijn sjerp toe te brommen, zonder de hand uit zijn beschuttende mouw te trekken, en Berenice antwoordde hetzelfde en was met een paar sprongen binnen.
Otto had zich niet verveeld dien dag en dien avond. Tante Colette voelde er den terugslag van, overgelukkig in zijn genot, tevreden over zijn tevredenheid.
Zij keken zelfs elkander lachend aan, in stede van er het treurige van te bedenken, toen een reuteling