Erfelijk belast
(1906)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekendXIII.Otto had geschreven, dat hij de Kerstvacantie bij zijn ooms en tante te Vroden doorbrengen zou. Dit was telkens een vreugdig vooruitzicht. Tante Colette inzonderheid voelde zich feestelijk opgewekt. Hij was haar kind, haar aangebedene, haar steeds bewonderde. Maar evenals zijn wankelende gezondheid in zijn eerste levensjaren, en nu nog zijn zwak gestel, haar bestendige onrust ingeboezemd hadden, zoo ook | |
[pagina 55]
| |
was het geval met haar bekommernis over zijn gemoedstoestand. Telkens hij zijn bezoek had aangekondigd, in een van die hartelijke brieven, waarin hij haar ‘moedertje’ noemde, was zij verrukt, vol begoocheling, opgewekt als een oprechte moeder, die haar sinds lang afwezigen zoon verwacht. Zij verbeidde hem met ongeduldig haken, hielp zijn kamer in orde brengen en maakte zijn lievelingsgerecht klaar. En zalig glimlachte zij, te diep ontroerd voor andere uiting, toen hij zijn armen om haar hals sloeg en haar zoende. Maar, helaas! Het vragen naar wederzijdsche gezondheid, het mededeelen van wederzijdsch nieuws was spoedig uitgepraat; het lekker eten, hooggeprezen, was gauw op, en andere aanrakingspunten waren er niet veel. Te Vroden had hij geen leeftijdsgenooten van zijn geestespeil. In de herberg gaan deed hij niet; studeeren kon hij evenmin, als hij kwam om te rusten. In den winter vooral was de telkens weerkeerende illuzie van huiselijk genot vlug weg: de dagen waren kort, koud, mistig, donker, ten beste dat het ging. Veel wandelen deed hij niet, uit zorg voor zijn borst. Hij zat bij de heete kachel in den werkwinkel, heel dicht er bij, zijn knieën en zijn handen warmend, gansch uit zijn sfeer, met de ge- | |
[pagina 56]
| |
dachten elders, terwijl hij verstrooid luisterde naar de vertellingen van tante Colette en de bewijsvoeringen van oom Martinus, dingen die voor de beiden belangrijk en nieuw bleven, maar die hij reeds te dikwijls had gehoord om ze niet van buiten te kennen. Hij keek naar de musschen, die langs de goot huppelden, en vroeg een schuilplaats zochten voor den nacht op een spijker daaronder; naar den regen, die striemig langs de ruiten afdroop; naar de donzen sneeuwvlokken, die dwarrelden op de aschgrauwe lucht en op- en neervlogen, voordat ze besluiten konden voorgoed te gaan liggen op de lijkwade over den grond. En hij geeuwde eens luid, of floot eenige noten, als bewusteloos van wat hij deed, nooit het aangezette wijsje voleindend, soms uit beleefdheid de een of andere opmerking makend, waaraan zijn ziel vreemd bleef. Otto verveelde zich, zelf werkeloos in 't midden van al die bedrijvigheid; driegen, naaien, scharenknippen, machinetikken. En hij deelde zijn onbehagen aan zijn omgeving mede; er legde zich van lieverlede een triestigheid over de groep, een gevoel van machteloosheid, een drukking op 't gemoed, waarvan niemand de oorzaak zocht, maar die zich soms uitte in een klagende bespiegeling op den winter en het weêr. | |
[pagina 57]
| |
Kwamen er klanten, zoo misviel het Otto bepaald. Geen kon er binnen zijn, zonderdat de student dadelijk de aandacht op zich trok, zonderdat hem vragen werden gesteld, of ongewenschte dingen gezegd. De boeren vroegen hem, of hij geen brood te eten had, dat hij zoo mager was; of hij ziek was, vroegen wat hem scheelde en zeiden dat kadeeën,Ga naar voetnoot1) die achter den paardenstaart gingen, er anders uit zagen dan hij. Otto wist het wel en herhaalde het dikwijls genoeg aan zich zelf. Inwendig kon hij het zich, onbedroefd, voorhouden; maar zijn ooren konden het niet hooren, en met een kwetsuur in 't hart ging hij op zulke avonden naar bed. Nu kwam hij weder af op dien helderen vriesmorgen van Kerstdag, licht van tred, met de altijd vernieuwde illuzieën en met dezelfde illuzieën werd zijn bezoek te gemoet gezien. Hij kwam zelfs met een vroegeren trein dan hij geschikt had, vroolijk zijn blik latende waren over de bestroomde weiden, waarop een lichte ijskorst lag en waarover zwarte raven vlogen. Hij keek minzaam op naar madame D'Haeyer aan | |
[pagina 58]
| |
haar eeuwig raam, als vastgegroeid aldaar, groette den grooten stationschef met zijn rooden kepi, en dezelfde pijnrimpel verscheen op zijn mond, dezelfde gedachte schoot telkens door zijn brein: ‘Ware ik een kerel als gij! vijf voet zes duim!’ Het leven was met zulk een gezondheid en zulk een persoon gewis enkel genot! Krachtsbewustzijn, lichaamssterkte, o indien deze hem ook waren toebedeeld geweest! Dit duurde slechts een oogenblik. Berenice kwam zoo even van de kerk en zag hem bloode aan en hij herkende haar, de kleine, die hij reeds bij zijn tante had aangetroffen, en die zoo schuw vluchtte voor hem. Verbaasd keek hij haar aan; wat was ze groot geworden op zoo korten tijd! Een volwassen meisje bijna. En, onbewust, groette hij haar als een dergelijke, met breeden zwaai den hoed voor haar afnemend. En Berenice bloosde, beschaamd over zooveel eer, nog met een schuchter kindergevoel: ‘Ik voor grootemensch aangezien!’ net als toen tante Colette haar vertrouwelijke mededeelingen deed van huiselijke geheimen boven haar leeftijd.... Otto was altijd zoo welkom! Zelf zoo blij de eerste uren. | |
[pagina 59]
| |
Het noenmaal was vroolijk afgeloopen in harmonie van genegenheden. Tante Colette had het gezellig samenzijn zoo wederzijds pleizierig gevonden, dat ze, in opgewekte stemming, met een ongewoon voorstel uitkwam: namelijk samen te blijven en gevieren een boomken te jassen. Dat bleek te veel gevergd: oom Eed schudde het hoofd en zei rechtuit, dat hij het niet begeerde. Wie een heele week op een tafel zat, verwakkerde zijn beenen wel gaarn en wilde eens bij de kameraden wezen. Dat verwakkeren en bij de kameraden wezen kenden allen. Colette zuchtte reeds met het vooruitzicht van een dronken thuiskomst. Martinus nam zijn zwaren winterfrak van den spijker, borstelde dien traag en zorgvuldig uit, met iets solemneels in de gebaren, en hield dien aan den, van zijn stoel daartoe opgerezen Otto voor, die hem hielp aanschuiven. Zulks zei meer dan woorden, dat een andere magneet hem aantrok. En tante en neef bleven alleen. Otto had eens voor al aan Colette gevraagd nooit meer te gewagen van oom Martinus' buitensporigheden, eindeloos verveeld door haar vroeger geklaag er over. Zij had het niet vergeten en zei enkel: | |
[pagina 60]
| |
‘Als het zoo is, zal ik eens tot bij madame D'Haeyer loopen.’ Otto zou wat lezen en ging een boek halen, maar, nog eer zij de voordeur had dichtgetrokken, stormde hij weer naar beneden. Hij hield een tamelijk groot, ontrold papier in de hand: ‘Wat is dit?’ Een landkaart van Azië! Tante Colette stond eerst wat beteuterd de teekeningen aan te staren, toen zei ze openhartig: ‘'t Is van Berenice, geef hier.’ ‘En hoe komt zoo iets op mijn kamer?’ Weer wist zij eerst niet wat antwoorden en toen: ‘Och, ze heeft dat ding daar nagemaakt. Ze moet toch ergens gaan zitten, als er klanten komen en zij er te veel is.’ Aldus op zijn kamer! En nu trof het hem en zei hij het, dat hij nu begreep, hoe het kwam, dat zijn boeken uit hun plaats stonden; hij had het reeds een paar malen bemerkt, zonder er eigenlijk de oorzaak van te zoeken. Maar in eens flitste een weerlicht door zijn brein: ‘Tante, wat hebt ge toch gedaan! Alzoo een kind, alleen ginder omhoog! Er staan allerlei dingen, wat ze niet lezen en niet zien mag.’ Colette nam het niet zoo hoog op. | |
[pagina 61]
| |
‘Meent ge, dat ze daarin gaat snuffelen?’ Middelerwijl keek hij weder naar de kaart, ze trok zijn gedachten af: ‘Lang niet slecht, niet slecht,’ zei hij in zich zelf. ‘Tante, weet ge wat, breng Berenice eens mee als ge terugkomt.’ |
|