Erfelijk belast
(1906)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekend
[pagina 43]
| |
alles wat Colette zei, was bij voorbaat als waarheid aangenomen; wat zij deed, vond onbetwijfelbaar goedkeuring. Met een soort van exaltatie dacht zij aan haar eigen vriendschap voor de oude meid. Zij had zich aan haar willen toewijden, had het toeval gezegend waarop zij Colette van een onheil bevrijd, of uit een ramp zou gered hebben. Dit had voor gevolg, dat Berenice nu al haar vrije uren in 't kleermakershuis doorbracht. Zij zat in den werkwinkel, zoo dicht mogelijk naast Colette, volgde met het oog het spel harer handen, die naald en draad bestuurden, zelve werkeloos blijvend, uit gewoonte veelmeer dan aangeboren luiheid. Doch dit veranderde weldra. Colette zette haar een kousband op en leerde haar breien. Daarna kwam 't naaien aan de beurt, eerst een zoompje in een zakdoek, weldra moeilijker naad. En het ging Berenice zooals het alle kinderen gaat, die achterlijk zijn, niet door gebrek aan natuurlijke begaafdheid, maar teruggehouden door ongunstige omstandigheden: zij leerde met verbazende vlugheid. ‘Wel, zie dat eens!’ zeide Colette, ‘wie heeft het ooit geweten! Wat ze ziet, kan ze; ik zou het niet beter doen!’ ‘Weet ge wat, kleine?’ sprak Martinus, die voor | |
[pagina 44]
| |
Berenice afstand van zijn stugheid deed, ‘wij zullen u ook op onze tafel zetten, met de beenen gekruist, kleermakersgast! Daar zal volk naar komen kijken.’ Berenice zag hem schalks aan met haar groote oogen in haar fijn aangezichtje, en lachte, en de gezellen ziende, dat de baas goed geluimd was, waagden het mede te glimlachen. Buitenlieden wandelen niet; als zij uitgaan, is het met een bepaald doel. Berenice, die van de stad was, richtte het anders in; zij ook oefende hare macht over Colette uit: de macht van den bewonderaar op den bewonderde. Colette weerstond niet aan haar sterkeren wil, en elken dag, met aangrijzend duister, zag men nu de twee de dorpsstraat op- en de kasteellaan inwandelen. Berenice stak haar arm onder dien van Colette en zoo gingen zij, de bedaagde meid en het jonge meisje. Het loover ruischte achter hun kleed; Venus blonk hun toe in de traag verzwindende klaarte van den westenkant; of de sikkel van de maan stak er zijn zilverpuntjes op; of de wolken verzamelden zich, bergenhoog aan den horizon, de kortwordende dagen nog verduisterend. Soms loeide de wind door de takken boven hun hoofd en zaaide dorre twijgjes met de bladeren neer; enkele regendruppelen begonnen te vallen en jaagden de wandelaarsters heen. Bijwijlen | |
[pagina 45]
| |
trotsten zij, onversaagd, het gure weêr en de slechte wegen, en schoten de voeten, onder 't bedrieglijk dorre-looftapijt, in een modderplas. Toen lachte Berenice, op zij springend; toen bromde Colette: ‘Wat ge een mensch doet doen, gij frank ding!’ En wat de afzondering met twee personen teweegbrengt, en wat de avond en de duisternis bevorderen, gebeurde ook hier: een groote vertrouwelijkheid ontstond van lieverlede; gedachten werden gewisseld; gevoelens en bekommernissen uitgestort: Berenice vertelde hoe stout Mietje was tegen haar grootmoeder, hoe onverschillig haar oom, en zij bekende, dat zij niet gaarne bij grootmoeder zat, dat zij vies was van haar en van haar honden. Toen hield Colette haar voor, dat zulks niet mocht, dat zij grootmoeder lief hoefde te hebben, omdat zij haar grootmoeder was, en ongelukkig, o zoo ongelukkig! Te moeten onderhouden worden van een zoon, hem tot last te wezen, oorzaak dat zijn vrijheid aan banden ligt! En Colette, meegesleept door haar bespiegelingen, in vergetelheid van den leeftijd en de onervarenheid van Berenice, vertelde haar, dat haar oom August niet trouwen kon, zoolang zijn moeder leefde: maar | |
[pagina 46]
| |
dat iedereen in 't dorp wel wist, dat hij een geliefde had: Renildeken uit het Gemeentehuis. ‘Hij gaat immers alle avonden uit?’ zei Colette. ‘Ja, inderdaad,’ antwoordde Berenice, die zoo iets wel bemerkt had zonder er op na te denken. Zij dorst bijna niet luisteren, niet meespreken, voelend dat ze te jong voor zulke mededeelingen was. ‘Welnu, dat duurt reeds, laat zien, wel vijftien jaren, zij wachten naar haar....’ Colette waagde 't niet te zeggen ‘dood’, doch Berenice verstond haar, en eindeloos wereldwee overstroomde haar hartje, als eene wei die ijzig onder water komt. Haar oom, haar stille oom zou zulke wenschen koesteren! Zij gruwde van hem. Colette voelde een griezeling aan haar arm. Haar standpunt was anders en sussend sprak ze haar meening uit: ‘Bedenk, hoe braaf hij moet wezen om eigen heil te verzaken uit toewijding voor zijn gebrekkelijke moeder, zonderdat ooit een klacht uit zijn mond komt, zonderdat zij zelve zijn toewijding kent of vermoedt! Mietje weet het en zwijgt; daarom laat hij haarveel toe; een andere zou misschien babbelen bij zijn moeder, en dat ware een doodsteek voor haar: bestendig in vrees te leven, dat hij trouwen, en zij in een gesticht zou moeten! Maar elken avond gaat hij | |
[pagina 47]
| |
er,’ hernam Colette, en zij voegde er bij, ‘Renildeken is geen slecht meisje, hij zit er met den dokter en den secretaris, zij spelen er met de kaart, ik zeg niet dat er veel kwaad gebeurt.’ Berenice verstond dit laatste niet, zij was nog te onbekend met levenszaken om te weten, dat er in sommige gevallen kwaad gebeuren kan: maar onder een voortdurend bewustzijn van schaamte tot vertrouwelinge te dienen voor dingen boven haar jaren, verontrust, trok ze naar huis, zag haar stuggen oom met andere oogen, en als een familieheld aan, begreep, waarom hij de botheid van Mietje duldde, van tweeërlei kwaad het kleinste kiezend, en kreeg een innig doch nog onwerkzaam medelij met grootmoeder, zoo erg en onbewust in haar vreedzaam onheil bedreigd. Berenice zelve onthulde immer diepere geheimen van haar afkomst en haar vroeger lot. Zij sprak over haar kinderverdriet, dat wel groote-menschenverdriet mocht heeten: hare moeder gaf zich namelijk aan den drank over, en was gestorven in een aanval van delirium tremens - ze kende de uitdrukking door ze dikwijls gehoord te hebben. Colette verstond ze niet en vroeg verklaring. Mama was eens op een avond naar huis gebracht, buiten kennis. Haar schou- | |
[pagina 48]
| |
der was ontwricht en haar aangezicht bebloed. Zij had op straat een val gedaan. Berenice bleef er 's nachts met haar stiefvader bij zitten, nadat de dokters heen waren. ‘Kan ze slapen, zoo is er kans haar te redden,’ hadden ze verklaard, ‘zoo niet.... het ergste.’ En het ergste was gekomen, verschrikkelijk, voor immer als men met gloeiend ijzer in de herinnering van het kind gebrand: roepen, schreeuwen, razen, op den wand hare vuisten te bloede slaande, met het akelig blauw, gebuild aangezicht. Berenice en de schoonvader haar tegenhoudend; met haar vechtend; zij hen voor moordenaars uitscheldend; zij tevens in doodsangst voor allerlei wilde dieren, die ze meende te zien en die haar op wilden. Het was op een avond in de groote kasteellaan, dat Berenice het vertelde, met den wind, die door de hooge kruinen zoefde, en 't kelderijsGa naar voetnoot1) in de sporen, onzichtbaar krakend onder den voet; duister reeds, met hier en daar een verre stipje licht... De twee sloten zich nauwer aan elkander, als bevreesd voor al 't geheime om haar henen. Zij zwegen eerst een poos. Toen zei Colette, aarzelend in haar belangstellende benieuwdheid: | |
[pagina 49]
| |
‘En het einde?’ ‘Omtrent den morgen viel ze stil en lag nog onbewust tot 's anderdaags,’ antwoordde Berenice. Een andermaal vertelde zij van haar vader, en hoe hij zijn handelszaken verwaarloosde om zich onvermoeibaar en onontmoedigbaar met muziek-compositiën bezig te houden, ofschoon ze weinig of geen bijval ontmoetten. Die herhaalde teleurstellingen hadden zijn zenuwstelsel geprikkeld en zijn humeur vergald. Hij maakte hun beiden het leven ondragelijk: er mocht geen mes of vork vallen, geen deur in huis toeslaan, of hij schrok op als kreeg hij een slag. Met drift kon hij naar een in de kamer verdwaalden horzel zijn servet, als verwoed, uitslaan, omdat hij het geronk niet velen kon. En eens wierp hij zijn pantoffel naar Berenice, gelukkig zonder ze te treffen, omdat ze een drietal keeren achtereen geniesd had. Na zijn dood bleef haar moeder met den last van een kind en een handelszaak zitten. Toen verloor ze gansch den moed en het hoofd. Zij gaf zich over aan den drank. Berenice was destijds nog klein en toch wist zij het reeds en zag ze 't moeder aan, als ze te veel gedronken had. Moeder was dan heel weemoedig, streelend en fleemend, kuste Berenice en gaf haar zoete namen. Berenice haatte haar en | |
[pagina 50]
| |
stiet ze van zich af. Openlijk er over spreken dorst ze niet; maar hoe dikwijls had ze de flesch met jenever uit ergens een schuilhoek gehaald, half den inhoud weggegoten en de flesch met wat water en peper opgevuld. 's Morgens, als ze ontwaakte, was haar eerste zich recht te zetten in haar bedje en te luisteren; want vóór het ontbijt gebeurde het gevreesde alreeds: de kelderdeur gaf een bijzonderen knak, telkens ze open- en toeging, en aan de vele of weinige keeren, dat ze dien knak gaf, kon Berenice vermoeden, hoeveel maal moeder aan de flesch was gaan lokken. Soms gebeurde 't niet en hoe lief had Berenice haar dan! Hoe innig lief, steeds hopend, dat de beterschap ernstig zou wezen. In die omstandigheden was moeder hertrouwd, en na haar dood was Berenice bij haar stiefvader gebleven. |
|