| |
| |
| |
X.
De processie zou om tien uur, na de hoogmis uitgaan; doch degenen, die er deel van uitmaakten, moesten in de hoogmis tegenwoordig wezen. Reeds van halfnegen stonden Edward, met witte broek en rooden sluier, en Colette, in 't wit, met een blauw lint om 't middel gereed; Martinus was in burgerkostuum. De leden van zijn gilde droegen geen bijzondere kenteekens behalve ook een sluier.
Aan alle huizen staken driekleurige of geel- en witte vlaggen uit; aan alle vensters stonden tuilen en kaarsen, de eene te geuren, de andere te wachten op de hand, die er 't lichtleven in wekken zou.
Overal strooide men groen en schikte men bloemen in kunstvormen op den steenweg. De kleine meid had het druk, zij was alleen, zij moest voor alles zorgen.
Alleen wel niet, doch zonder hulp. Mijnheer Otto was van de stad gekomen, wat hij wel meermalen des Zondags deed. Hij had eens rondgeslenterd om 't bedrijvig gewoel en 't versieren te zien. Tegen het plechtig oogenblik, dat de groote klok begon te luiden, had hij zich naar boven gespoed, op de kamer
| |
| |
onder het trapgeveltje, die hij nog zijn kamer noemde, tevens de eenige kamer van het bovenhuis. En nu stond hij daar aan 't venster, en keek naar 't gewemel en zag hoe de veldwachters met het plat der bloote sabels de nieuwsgierigen op zijde drongen, zoodat een wijde gaping doortocht verleende aan den stoet.
Oorverdoovend, oorverscheurend klonken de fanfaren. Het zilveren kruis en de groote, door koorknapen gedragen kandelaren, schoten vonken in de zon; de vanen wuifden; de hooggetorste beelden naderden, waggelend op onzekere schouders; de aangezichten bogen in vroomheid naar den grond: onkel Edward! Och, thans voelde hij zich gewichtig als beschermknecht van den heiligen Modestus!... Tante Colette! Wat scheen zij oud en verlept naast die gezellinnen, die, hoewel niet mooi, toch nog jong waren! Het blank gewaad deed het uitgebloeide van heel haar persoon nog te scherper uitkomen: zij geleek op een verdord rijs tusschen groene scheuten.
Brave, lieve tante Colette! Een aandoening kwam in Otto op; wat had zij niet gedaan om zijn zwak kinderleventje aan den dood te betwisten: nachten aan zijn sponde gewaakt, hem tot moeder verstrekt, het beste uit haar mond ontspaard voor hem!...
| |
| |
De maagdekens, in 't wit met gazen sluier op het hoofd, bloemkorfjes dragend, gingen het Lievevrouwebeeld vooraf of volgden, talrijk, te dicht op elkaar gedrongen om enkele uit de groep te onderscheiden, aan een kudde schapen gelijk. Thans een kleine opschorsing, juist toen de zinnebeelden van Geloof, Hoop en Liefde aankwamen:
De Hoop, in 't groen, droeg het anker, emblema van ons taai vertrouwen en onze onverstoorbare energie om de toekomst te gemoet te gaan. De Hoop had golvend haar, goud- bijna zilverdraad in de zon, breed over den rug hangend. Na een korte halte ging het weder vooruit, en nieuwsgierig keek zij eens ter zijde naar het huis en op naar 't venster, waar Otto stond. Zij had groote, donkere oogen, die hem opvielen in haar klein gezichtje, en als een zeldzaamheid tusschen al dat blond.
Niet zoodra had ze hem bemerkt, of beschaamd keek zij elders. Foei, voor een meisje, dat in de processie gaat, in de woningen te gapen!
Thans de reeks der weesmeisjes uit het gesticht, in aschgrauw gekleed, ook als een symbool van hun kleurloos leven en hun vreugdelooze toekomst. Nonnen daarnaast, het gelaat diep onder de hoofddoeken verborgen; de gildebroeders met hun flam- | |
| |
beeuwen; het Hoogwaardig door den goudbeschubden pastoor onder een rooden, met goud befranjeden baldakijn gedragen, weer door den blooten sabel van een daarachter komenden veldwachter tegen 't aandringend volk beschermd, o volk, volk, volk! men had op de hoofden kunnen gaan!...
Otto keerde zich van 't venster af; hij zuchtte. Gedachten bestormden hem; visioenen bleven hem bij: schittering, zilver, fluweel, wuivingen van kleuren en wit, veel voorbijgetrokken wit. Neen, het was al dàt niet, wat zijn geest vervolgde: de verwaarloosde houding, het lompe van den gang, het onbeschaafde in de gebaren van al die deelnemenden? Ja, wel wat daarvan; doch hetgeen hem had getroffen was het zwakke, ellendige, ongezonde in de groep der weeskinderen. Welk een ras, welk een opvoeding: gebogen over 't kantwerkkussen heel den dag, voor een karig loon, in dompe, slecht verluchte zalen! Hoevelen groeiden er op? hoevelen onderlagen er niet, voordat ze volwassen waren! En was dit laatste niet het wenschelijkste voor hen zelven en voor het ras? Waarom moesten zulke zwakke schepsels bestaan, en zich voortplanten en heele geslachten van klierzieken en beenderzieken voortbrengen? Waarom geen wetten daartegen, waarom geen keuze, als bij de teelt van nuttig dierensoort?
| |
| |
Hij had zich aan de tafel neergezet met het hoofd op de hand gesteund, in gedachten verdiept. In eens sloeg hij met de vuist op het blad en vloekte kettersch, als in plotse gramschap, de voor hem liggende boeken, onverstandig-wraaknemend, ruw wegstampend. Hij ging voor zijn spiegel staan en keek zichzelven aan: hij was er ook zoo een, ja, zoo een van die erfelijk belasten, zonder het anker der hoop, voor wie als hij klaarziende was, en moedig genoeg om de waarheid naakt te bekijken: zijn moeder aan tering verkwijnd, zijn vader, thans wist hij het, afgeleefd vóor het huwelijk, lam, blind, onnoozel gestorven! En hij vloekte weer:
‘Welk een erfdeel!’ bromde hij, zijn gestalte en trekken gruwzaam-smartelijk ontledend:
Middelmatig van gestalte, recht de beenen, recht het lijf, ja, dat zag hij met zekerheid, want meer dan eens had hij zich met twee spiegels aangekeken: de hals kort, de schouders breed en, ja, de hals kort; de borst nogal hoog. Zou men, van voren gezien, niet juist zeggen: een bult? Zelfs het hoofd en 't gelaat deden daaraan denken: het prachtig, rijk-donker, overvloedig haar, met goud-tonen daarin, de treurige oogen, de bleekheid en vooral de sterkontwikkelde mond met dien bijzonderen rimpel-trek
| |
| |
van onderworpen lijden, door vroolijkheid verborgen bij een schellen lach. Hij zocht hoe hij het noemen zou, dat smartelijk-zonderlinge in zijn gelaat, dat anders niet leelijk was: ‘Een inwendige bult, daar heb ik het,’ zei hij met een bitteren grijns van zelfkwelling.
‘Nooit, nooit, ik zal ten minste wijzer zijn dan velen, nooit, nooit zal ik trouwen, nooit de wereld met rampzaligen helpen bevolken, nooit.’
Aan het middagmaal vroeg hij aan tante Colette, thans omgekleed en weder in het losse pantser harer zijden pelerine: ‘Tante, wie was die kleine in 't groen, met het anker in de hand?’
‘De Hoop verbeeldend? Wel, Berenice, het kleindochtertje van madame D'Haeyer, die bij haar is komen inwonen.’
‘Ha zoo!’ zei hij verstrooid.
|
|