Erfelijk belast
(1906)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekend
[pagina 30]
| |
kruist onder het lijf, naaiend met lang uitgestrekte armen. Rokken en broeken hingen aan den kapstok; andere, nog niet voltooid, met witten driegdraad op donkere stoffe of enkel met krijt afgeteekend; groote scharen, bijna aan kleine haagscharen gelijk, lagen wijd open naast overschot en lakensnipperingen. Het was te zien, dat het er bedrijvig toeging en geen werk ontbrak. Gesproken werd er niet door de aanwezigen, onder de benauwende tucht van Martinus, die enkel en, misschien misprijzend, zijn keel ruimde en luid, misschien ook als een trompet van blaam, zijn neus snoot, toen Colette met het vreemd kind aankwam. Even keek ze op 't hanghorloge, of het tijd was om 't eten te bereiden, ietwat verontrust. O, het was vroeger dan ze dacht en: ‘Kom,’ zei ze tot Berenice, ‘wij zullen 't in eens afdoen.’ Zij wilde apeelen plukken om voor de vensters te plaatsen langs elken kant van 't lievevrouwebeeld ter eere van het Hoogwaardig, dat voorbij zou komen. Het was nog niet half twaalf, de zon zat schier op haar hoogst. Zij gingen onder den schaduwrijken okkernoteboom, waarvan de menigvuldige kattekens, bruingroen, thans nutteloos, nu de vrucht aan 't rijpen was, den grond met een donzen kleed van frischheid | |
[pagina 31]
| |
dekten. Een wasem van vochtigheid, warm als een ademverzuchting, steeg er nochtans uit op. Daar stond een houten bank, maar rusten mochten zij er niet. Ginder verder, voor noord- en oostwind beschut in 't zuiderhoekje van den tuin, naast het lustpaviljoen in den grooteren tuin van notaris Sonck, lag een zonnebarm in zengenden hittebrand. Daar kweekte Colette, met moederzorg, hare bloemkinderen: allerlei bonte, grillig gevormde zaadplantjes en blijvend struikgewas: enkele en dubbele rozen, sterk geurende anjelieren, irissen, rijk-blauw, drievoudig gelobd; witgele, naar rozen zweemende pioenen, te groot voor rozen, doch aan rozen gelijk; leeuwmuiltjes met pruilende fluweelen lip, en wat niet al!.... Berenice had nooit andere hoven dan stadshoven gezien. Het openbare er van kende zij in breede wegen, hooge boomen, groote perken, die het oog mag bewonderen, doch de hand niet aanraken mag. Het had haar steeds een gevoel van exclusie in de toelating zelve ingeboezemd; het wandelen er in was een gezondheidsgenot, waaraan het hart vreemd bleef. Het intieme, gedrongene, zelf-bezittende van een tuintje leerde zij hier in plotse veropenbaring kennen: er jubelde iets op in haar binnenste, als de | |
[pagina 32]
| |
vlucht van een leeuwerik, die, eensklaps los uit een kooi, zingend, hoog de ruimten invliegt, allen aardschen kommer in de aardsche modder achterlatend. Het jonge bloed begon levendig door haar adertjes te vloeien en kleurde de wangjes weder met een blos. Wat was 't een lust te mogen trekken en plukken in al die bloesemschatten met eigendomsrecht! In eens hield Colette op, met de snijschaar in de hand: ‘Berenice, waarom zoudt gij ook niet in de processie gaan? Hebt ge een wit kleed?’ ‘O ja van de prijsdeeling, maar 't is vuil.’ ‘Anders,’ zei Colette, doch voleindigde haar zin niet. Ik heb nog een bleekgroen gazen kleed van moeder,’ zei Berenice met een twijfelhoop van verlangen, doch Colette antwoordde weder niet meer, en de mogelijkheid van meedoen zwond te ver om echte spijt te wekken bij het kind. In huis, terwijl Berenice door den werkwinkel ging, zag Martinus gewichtig op door zijn grooten, ronden knijpbril in koper gevat. Hij berichtte, met de naald in de hand, even opkijkend: ‘Colette, de kleine van De Beer heeft de krop, ze zijn daar een zwaluwnest komen halen om op hare keel te leggen.’ | |
[pagina 33]
| |
‘Toch gegeven, zeker?’ ‘Ja, ja, onder 't schuurdak uitgestoken.’ ‘Een ledig nest toch?’ vroeg Colette beangstigd, - de zwaluw is, evenals de ooievaar, een vogel, die geluk aanbrengt en door elkeen geëerbiedigd wordt. ‘Dat spreekt van zelf,’ was het antwoord. Nu flitste Colette een gedachte door het brein of liever een heel vuurwerkje van gedachten: Irma krank, Irma die in de Akten van 't Geloofde Hoop moest verbeelden; de Hoop die groen is.... de groep ontredderd... het groen kleed van Berenice!... ‘Gij moet in de processie gaan, in hare plaats,’ zei ze. Martinus knikte bedenkelijk en vroeg, door zijn ronde brilglazen kijkend: ‘Heeft die kleine daartoe het noodige?’ ‘Ja, ja, een kleed van hare moeder.’ Het werd geschikt, dat Berenice in den namiddag terugkeeren zou met het kleed. Colette moest zien, wat er mede aan te vangen was. ‘Als er nog tijd toe is,’ zei Martinus. Gelijk een jong katje, vlug en blij, liep Berenice naar het stationshuisje, zoo blij, dat hare oogjes tintelden, zoo vlug, dat het bleeke goud op haar rug golvend opvloog. |
|