Erfelijk belast
(1906)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekendVII.Een heldere Junimorgen met hittewalmen en walmen van korenbloei in de lucht. De Zaterdag voordat de processie van het heilig Sacrament uitgaat. Overal werden hagen geknipt. Arme kinderen belden aan de deuren of schopten er op, met korven veldbloemen te koop. Colette haalde zelve de hare voor het strooisel van den volgenden dag in de nabijgelegen weiden. Het was nog tamelijk vroeg en reeds heel warm, de zon stoofde de rijpende vruchten op boomgaard en landouw. Nooit ging Colette aan het stationshuisje voorbij zonder eens even binnen te loopen; heden ook, madame D'Haeyer steeds op dezelfde plaats aan 't raampje gezeten vindend, met hare ongetemde honden, die de bezoekster niet wilden leeren verwelkomen; wat deze niet afschrikte in het voortzetten van haar liefdebezoeken. Berenice zat bij grootmoeder, over haar borst gebogen, zacht rythmisch voor- en achteruit schommelend, ter sussing van het wee aan haar | |
[pagina 24]
| |
hartje, zooals men met een zeeren vinger doet. ‘Dat kind zou moeten uitgaan,’ zei Colette. ‘Ga ik uit?’ antwoordde de kreupele. Colette zuchtte: zij kon niet zeggen, ‘Gij zijt tot zitten gedoemd, ellendige onder de ellendigen.’ ‘Met Otto was het evenzoo gesteld,’ hernam ze, ‘hij zat daar als een die geen drie kon tellen; maar Martinus wist beter, hij zocht hem kameraden - het was in de vacantie - en toen de leertijd aanving, zond hij hem naar school.’ Een kleine, vluchtige vonk van belangstelling kwam over het opgeheven gezichtje van Berenice, ras verduisterd echter als een hemel bij regendag, met zware wolkgevaarten, waartusschen een streepje blauw uitkijkt, dat spoedig weder onder 't groote rouwfloers moet. Colette toonde haar wijden wissenGa naar voetnoot1) korf: ‘Om bloemen,’ zei ze en ‘kom,’ tot de kleine. Deze deed geen beweging om op te staan. Maar thans moeide Mietje zich in het gesprek: ‘Allo toe, dwaashoofd, ga mee.’ Berenice en Colette trokken het weidepad in tusschen twee landbermen van 't hooger liggend akkerland. | |
[pagina 25]
| |
Dauw glinsterde aan enkele grassprietjes; groot reeds stond 't nog grijs-groene koren; de aardappelen bloeiden op donkergroen in ronde trossen wit en paars met gele hartjes; en over den vlasgaard, zoo broos en zacht van tint, met het lichtspel der zon tusschen al de fijne sprietjes, lag als een doorschijnend blauwe tulle van bloesem uitgebreid; de ruime weiden, reeds overwasemd door dofpurperen grasbloei, van dichtbij wemelende miniatuur beiaardekens, verder, in verkorting gezien glansloos grijsgroen, licht golvend als een stille zee en versmeltend in uitgeveegde, kleurlooze lijnen aan den horizon; hier en dáar en overal hullekens van groote meersch-bloemen, wit met mat-koperen spijker in het hart. Een geelgors - ter streek ‘gruns’ genaamd - schuw van aard, gezelligheid ontwijkend, - zong op een jong plantsoen zijn steeds eentonig, met gelijke tusschen-poozen herhaald kluizenaarslied. De weide was met smalle slooten doorsneden; boven de oppervlakte van het stille spiegelnat spreidde de callitriche de groene stralen van haar sterrenstengeltjes uit; wat verder stak de watervenkel, op sterken stam, alle omgevende planten overheerschend, in fiere malschheid zijn fijnbeblaarde, sappig-takkige kruin omhoog; de waterweegbree hield zich bescheiden, helgroen, | |
[pagina 26]
| |
en als bang, in de laagte, ofschoon de strijdlustige sagitaria en geruststellend haar pijlen, te hoog voor gevaar, boven afschoot; de olijf kleurige, zwartgespikkelde en de prachtig-metaalblauwe salamanders, thans tijdelijk bedekt met den lentetooi van een ruggekuif in sierlijke plooisels gelegd, zwommen lustig tusschen al dat groen, bij elke zwenkende beweging het wit en oranjegeel van hun buikje ontblootend; terwijl de menigvuldigde kraaienbliekjes, met de stekeltjes omhoog, in levendig gewarrel zich vermeiden in een zonneplek. Frisch stond de voet in den vochtigen grond van de weide; frisch voelden de bloemen in de hand, kort, juist onder den kelk, zonder stengel, tusschen twee vingers afgerukt. Naarstig werd er gearbeid, zoodat de korf gauw, half vol, zwaar te wegen begon. Colette vertelde dat zij twee broeders had: Martinus en Edward, dien men kortweg Eedje noemde. Dan was er nog Otto, een neef, als knaap in huis genomen, die geen lust in 't kleermaken had gehad, die altijd in boeken snuffelde, en dien men eindelijk in een college had gedaan, en die nu aan de Hoogeschool te Gent studeerde voor dokter. Hij was reeds drie en twintig jaar en leerde zoo goed. O wat dat betrof: de hoogste onderscheiding steeds bij 't afleggen van | |
[pagina 27]
| |
ieder examen! Toen kwam telkens de muziekmaatschappij van Vroden aan hun deur spelen. ‘En getracteerd, dat er werd, getracteerd!’ zei Colette. Ja, het kostte veel geld; maar zij hadden het: voor hem was hun niets te veel; en Colette wreef met den rug harer hand aan haar oogen, en een krop van aandoening kwam in hare keel, een aandoening, waarover zij zich schaamde en welke zij onder een kuch verborg. Oefende de omgeving haar kracht hier uit over het kinderlijk gestel, spraken de natuurwonderen in plotse veropenbaring tot een ontvankelijk schoonheidsbegrip, of was de schrikkelijke crisis van haar smart van lieverlede verloopen? Berenice hoorde en luisterde: weer kwam het streepje blauw, uitpiepend tusschen de stormwolken van haar levenshemel... al grooter en grooter werd het, al verder en verder scheurde het luchtfloers, en de stemmen van 't verleden zongen minder en minder luid hun lied van nawee. Een zielemelodie, in verre verten ontstaan, in twijfel-nadering half verwaaid nog, weergalmend in de diepste diepten van haar wezen, wekte er onduidelijke, ik weet niet welke beloften van troost en toekomstvrede.... Zij verlieten de weide voor het korenveld en nu | |
[pagina 28]
| |
moest het kleine korfje van Berenice dienst doen. Op het smalle korenwegetje grepen weder de vlijtige vingeren tusschen de wiegelende, schitterende aren de blauwe bloemen, welke zich roekeloos te ver vooruit hadden gewaagd. ‘Geene andere,’ zei Colette, toen Berenice boog naar het sterkgekleurd purperen blanketkruid, ‘dat verslenst te gauw en dat evenzoo,’ toen het kind de veldviooltjes plukken wilde, de veldviooltjes, mager, spichtig, bleek van tint, die verstandig genoeg zijn om zich te voegen naar hun omgeving, en even spits en recht en schraal opschieten als de vruchten en het kruid om hen heen. ‘Waartoe dient dit al?’ vroeg Berenice, den intens blauwen voorraad in haar mandje aanduidend, ‘en hoe word het gebruikt?’ ‘Wel!’ antwoordde Colette, ‘het wordt op den grond gestrooid voor de processie, die morgen uitgaat. ‘En zij voegde er bij: ‘Martinus en Edward gaan er ook in, Eed als Modestus-knecht, met een witte broek aan en een rooden sluier,’ en in blijde opwelling van fierheid, stiller, als beschaamd: ‘ik ga er ook in, in 't wit; ik ben Lievevrouwe-meid.’ ‘O! gij, Colette, gij die er zoo oud uit ziet!’ riep Berenice verbaasd. | |
[pagina 29]
| |
De bedaagde gezellin boog het hoofd in nederigheid en sprak met bescheiden overtuiging van godsvrucht: ‘Mijn kind, Onze lieve Vrouw vraagt niet, wie van hare dienaressen er oud of jong uitziet, als de vroomheid maar in het gemoed ligt.’ De spies raakte Colette wel eventjes, doch was met te veel onschuldige naiefheid geslingerd om haar te ergeren; en sprakeloos arbeidden zij plukkend voort. Berenice met de ketterende zon op het vloeiend goud langs haar rug; Colette met de eeuwige zwartzijden pelerine, waarin de zon blonk als in het pantser van een krijgsman. Dáar stonden zij beiden in 't volle licht van dien zomerdag, zoo ongelijk van leeftijd en levenslot: de oude meid met haar lang, ernstig gelaat, - waarachter lagen, behoedzaam verheeld, de bewuste geheimen van 't verleden, - en het aangroeiend meisje, onwetend, in onbewust gevaar de geheimen der toekomst te gemoet gaande.... |
|