wand, waarvan zij de bloemen niet meer zien kon; de oude Duitsche prenten: ‘Sand der Freie’, welke een jong reiziger in blauwen frak voorstelde; de ander een gezelschap heeren en dames, zoo even uit een diligence gestegen, terwijl de paarden verwisseld werden, waarop een bejaard heer en een bejaarde dame, geduldig, staande wachtten, terwijl jongeren op 't gras zaten, en een jeugdig heer met sierlijke buiging aan een juffertje een afgeplukt tuiltje aanbood, alles in bonte, thans verdoofde kleur, die eenmaal heel schitterend moest zijn geweest.
O, had men ze weggenomen die prenten! Omgekeerd tegen den wand, om ze niet meer, om ze nooit meer te moeten aankijken!
Berenice verloor allen eetlust. Haar smart werd lichamelijk: onder haar hartje deed het zeer, het was als een nieuwe steek daarin, telkens een tij der herinnering aanspoelde. Zij kromde zich voorover, neergezeten, toen was 't als voelde zij het minder scherp.
En nochtans zij wilde 't voelen, zij moest het voelen, zij oefende zelfkwelling in de hoogste maat, steeds aan haar zelve vertellend haar eindeloos ongeluk. Het was zoo groot, zoo reuzengroot, het was zoo torenhoog en afgronddiep, dat haar besef er van