‘Wie geen zotten heeft, weet er altijd weg mee,’ antwoordde madame D'Haeyer ontwijkend, en zij deelde mede: ‘nu is Berenice heel veranderd, zij spreekt niet meer, stelt in niets belang, zit daar vóór zich te staren, hoort het nauwelijks, als men een woord tot haar richt, kijkt met moeite op, als men haar iets toont. Schreien doet ze niet meer.’
‘De landziekte,’ verzekerde Colette, ‘net als Otto, hij kon het niet gewend worden bij ons na den eersten dag, toen het nieuwe er af was.’
‘Wat is daarmee te doen?’
‘Ik weet het niet, verstrooiing, indien 't mogelijk is. Bij Otto heeft het lang geduurd.’
Berenice kwam binnen. Zij had Colette vroeger nog gezien, ging bij haar, gedrukt, en sprak:
‘Dag, Colette.’
Deze vond het geraden een luiden toon van gemaakte vroolijkheid aan te slaan:
‘Hé, Berenice!’ zij trok ze naderbij, ‘en hoe stelt ge het? Wat is ze groot geworden! Mij reeds overgroeid, ik ben 't zeker. Ge zegt gelijk niets, hoe stelt ge 't?’
‘Goed,’ sprak het kind met sombere schaduwen van wanhoop in het oog.
‘Kom, zie mij eens aan, vertel iets.’