Erfelijk belast
(1906)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekend
[pagina 13]
| |
venvenstertje. Zij kende op éen minuut het uur van alle treinen. De eerstvolgende zou haar iets gewichtigs aanbrengen: Berenice! Haar zoon stond met de roode pet op het perron. De horen aan de bareel had getoet, de trein stoomde aan. De overste, gewend aan waakzaamheid, had de kleine reizigster dadelijk in 't oog, opende het portier en het kind, uitgestegen, sprong hem om den hals. Hij gaf bevel voor haar reisgoed aan een bediende, maakte het teeken voor 't vertrek van den trein en, aan zijn arm, deed Berenice haar intrede: lang opgeschoten voor haar leeftijd, de rok te kort, de armen uit de mouwen gegroeid, met al het blond haar, het vele haar, golvend tot in het middel: het was heel bleek, schitterend als een striem zonnestraal over haar rug. De oogen, donker en de ietwat bruine gelaatskleur maakten een schaduwcontrast er mede. Het mondje was klein, en de kin fijn, als had de natuur op 't onderdeel van haar aangezicht de bouwstoffe uitgespaard. Aandoening beefde in de uitgestoken hand der grootmoeder. ‘Grandmama!’ zei de levendige kleine en wilde ook op haar toe ijlen. | |
[pagina 14]
| |
Maar Pitoe en Mirza waren daar: de eene snauwde hevig naar de vreemdelinge, de ander vloog blaffend tusschen hare beenen. Een geweldige schop deed hem jankend achteruit-vliegen, dat was Pitoe, de zwarte, en op Mirza trad Berenice zelve dreigend aan, met de vuist tot slaan gereed. Tegenover zooveel vastberadenheid was de hond niet opgewassen; hij vluchtte achter den rug zijner beschermster, de indringelinge vandaar in veiligheid aangrollend. Pitoe was intusschen met een slaphangend pootje door de zittende opgenomen, werd geaaid en gestreeld: ‘Alzoo een weerloos dier kwellen! Foei!’ was het eenige, wat de grootmoeder als welkomstgroet tot haar kleinkind zei. Een slecht begin, eene totaal mislukte ‘blijde intrede.’ De stationsoverste was reeds in zijn bureel, waarin het ‘trek, tik, tik, tik’ telegraafdienst aanduidde. Mietje, de mooie, stoute meid, trad met een valiesje aan elke hand voorop, een paar treden hooger, naar de slaapkamer, laag gewelfd, klein, met twee bedden er in: ‘Wie slaapt hier nog?’ vroeg Berenice. | |
[pagina 15]
| |
‘Ik,’ zei de meid. En gewend aan argwaan, aan euvel opnemen, ziende, dat haar mededeeling niet aangenaam was, of vermoedend het te zien, voegde zij er bij: ‘Staat het u niet aan dan, misschien?’ Berenice zag verwonderd op; met deze viel ook niet te gekken: ‘'t Is mij om 't even,’ antwoordde zij. ‘'t Is maar, dat er hier niet zooveel plaats te veel is,’ luidde het bericht, ‘'t is eigenlijk in de eenige groote slaapkamer, dat uw grootmoeder zit, uw onkel heeft ook maar een klein hokje.’ ‘Ha zoo!’ zei Berenice, niet wetend wat ze zeggen moest. Zij hing hare kleederen aan een mantelstok, legde haar linnen in een aangeduide kast, alles onder de hinderende nieuwsgierigheid en het werkeloos toezicht der zoogenaamd gedienstige. ‘Waar is de rest?’ vroeg deze eindelijk. ‘Er is geen rest, het is hier al,’ moest Berenice vernederd bekennen. Welsprekend stilzwijgen, begeleid door een verachtend lachje, begroette deze woorden. ‘Grootmoeder, wat moet ik doen?’ vroeg Berenice weder in de krankenkamer getreden. | |
[pagina 16]
| |
‘Ge moogt alles doen wat ge wilt, mijn kind,’ antwoordde deze, milder gestemd. ‘Wat?’ ‘Hebt ge geen borduurtje?’ ‘Ik kan niet borduren.’ ‘Geen brei?’ ‘Ik kan niet breien.’ ‘Welnu, zet u dan hier bij mij.’ En Berenice zette zich naast hare gebrekkelijke grootmoeder. |
|