Erfelijk belast
(1906)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekendIII.Het huis lag in zondagstilte, toen Colette haar deur weer dicht had gedaan. Die stilte heeft iets plechtigs, iets eigenaardig-overal herkenbaars; het is alsof al de voorwerpen rustten, ook wetend dat het Zondag is; alsof de schaduwen in de hoeken dieper waren, de zonneschijn kalmer, kalm tot verveling toe; alsof de bloeiende bloemen of de groene sieraadplanten op het venster roerloozer stonden; alsof de binnenkomende stap bevreesd was voor zijn eigen geluid. Colette ook heel stil, dekte de tafel voor het avondmaal; dan haalde zij een gieter met water uit den regenbak, begoot, altijd even behoedzaam-geruischloos, hare overvloedig bloeiende ‘kloefkens;Ga naar voetnoot1) knipte hier en daar een verleppend kelkje uit, richtte de stokken, die hare paarschblauwe pyramidaalsGa naar voetnoot2) stutten, en | |
[pagina 10]
| |
bleef bewonderend kijken naar al die zwijgende klokjes rondom hun stam, als eene godgewijde kaars, door vrome nonnenhanden gekroold. Die bloemen stonden in een klein gesloten glazen afdak, met enkele ranken van groenen wijngaard en lichtelijk blauwende druiventrossen omhoog. Colette deed krijschend het wipvenster toe: ‘Nog niet thuis; Martinus, Martinus, hij die anders zoo beangstigd is voor de avondlucht in zijn serre! Nog niet thuis, Eedje ook niet,’ en Colette schudde misprijzend het wijze hoofd, ‘en dat wij toch zoo gelukkig samen konden zijn!’ Een stampje werd op de voordeur gegeven. IJlings liep Colette opendoen. Edward kwam binnen en, ofschoon hij niet strompelde en geen woord sprak, mat haar oordeel dadelijk de hoogte van den toestand: ‘Aangebrand,’Ga naar voetnoot1) zei ze bij zich zelve. Zij ook zweeg, gispend. ‘Heet mij dan toch welkom,’ beval de dronken man, de zondagstilte storend, ruzie zoekend. ‘Welkom,’ murmelde zijn zuster. ‘'t Is maar,’ hernam hij, ‘dat ik de eer wil hebben, | |
[pagina 11]
| |
die mij toekomt,’ en hij zette zich aan den disch. Hij was bleek van aangezicht als zij, het was lang ook; een sterke familietrek; maar zijn neus was in de kinderjaren gebroken geweest, plat gedrukt, wat zijn voorhoofd en jukbeenderen sterk deed uitkomen. Hij was iets ouder dan Colette. ‘Waar is Martinus?’ vroeg hij, rondziende. ‘Wat weet ik dat?’ antwoordde zij, ‘in den ‘Bierboom’ zeker, bij die fameuse slet, die alle mannen op haar kant weet te krijgen.’ ‘Mij toch niet, mij toch niet, hé? Ge zult mij toch niet willen mederekenen onder degenen van haar aanhang?’ hij keek strijdlustig zijn zuster aan. ‘O gij,’ zei Colette verachtend, ‘gij telt niet mede, ge zijt kattevleesch.’Ga naar voetnoot1) ‘Ik? Ik kattevleesch!’ bulderde de bedronkene in eens verwoed, en hij sloeg op zijn borst, dat het bonsde, ‘ik kattevleesch, wat! Ik heb in mijn jonkheid meegedaan precies gelijk een ander en ben nog alle mannen sterk, ja ik, gij stoute.’ ‘Nu hebt ge 't al te zeggen,’ verweet hem Colette ‘en in de week ziet men niet langs waar ge open- | |
[pagina 12]
| |
gaat.Ga naar voetnoot1) Ja, ge zijt een heele kerel, maar ze weten het niet ver; want moest het ongeluk willen, dat Martinus zich ten laatste in de strikken liet vangen van... van de die uit den ‘Bierboom,’ God weet wat er van ons zou geworden; want ge zijt niet bekwaam om de maat te nemen of een frak te snijden!’ ‘Men is nooit te oud om te leeren,’ zei Eed, het verwijt als grondig erkennend. ‘'t Zou nu wel tijd zijn, bij de vijftig,’ spotte zij. Van zoodra Martinus binnenkwam, hield het twisten op. Luid snoot hij zijn neus, ruimde zijn keel en deed zijn gezag gelden in woord en gebaar. Colette vloog op zijn wenk. Eed zweeg, in de hoop zijn dronkenschap te kunnen verbergen, en zat in zijn bord te kijken. Martinus was nauwelijks middelmatig van gestalte, breedgeschouderd, kloek, gebiedend in zijn toon: de erkende meester, het hoofd van 't huis, de gevreesde dwingeland. |
|