Erfelijk belast
(1906)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekend
[pagina 4]
| |
II.‘Hewel, hoe is 't?’ vroeg Colette binnenkomend op de bovenkamer. ‘Goed, blij u te zien,’ klonk het welkom en ook het aangezicht der sprekende zei: ‘blij’. Zij zat in een hooggerugden zetel op een kussen, met een kussen achter zich, met een kussen vóor zich, waarop hare ellebogen steunden; en van beneden de sarge, die onder de tafel hare knieën bedekte, staken ook de hoeken van een kussen uit, waarop haar voeten moesten staan. Een paar sluimerende honden, een kleine witte poedel en een glimmende, kortharige zwarte ontwaakten en hieven een hevig blaflawaai aan, dreigend met de scherpe witheid hunner tanden, grijnzend, van de tafel op de schouders hunner meesteres springend; over haar breeden, gekromden rug loopend, weder op de tafel met den snuit vooruit naar Colette. Het duurde een heelen tijd, eer ze zich kon nederzetten in veiligheid, onder het sussend smeeken der kranke: ‘Stil Pitoe, Stil, Mirza!’ Deze streelde hare honden tot loon voor hun ongemanierdheid, zooals men doet met een kind dat verwend wordt; zij | |
[pagina 5]
| |
scheen gevleid over hun verdedigend optreden en hun nijdige voorliefde. ‘Hoe gaat net?’ vroeg Colette nogmaals uit gewoonte en als inleiding van 't gesprek, hoewel het antwoord steeds hetzelfde was. Het luidde dan ook: ‘Hoe zou het gaan! Hier zitten dag en nacht op dezelfde plaats sinds zestien jaren.’ Waar is een troostwoord voor een dergelijke ramp? Colette zuchtte eens uit meegevoel. Zij keek door 't vensterraam over de sporen: ginds het roodbaksteenen huisje van den bareelwachter; dáar, rechtover, den grooten, groenen noteboom, het vierkant gebouw met éen verdieping, naakt en onhuiselijk, waarop te lezen stond in vette, zwarte letters: ‘Afspanning. In den bonten Leeuw, bij J.J. Kerre, koopman in vlas en boter, verkoopt men drank.’ Zestien jaren! Ja, Colette wist het; sedert zestien jaren zat madame D'Haeyer op dezelfde plaats, zag zij dien noteboom, nu blaârloos, dan bottend, weelderig groen, en vervolgens zijn roest met alle winden neerstrooiend. Zij zag de sneltreinen ruischend voorbij stoomen, voelde den plankenvloer daveren onder haar; zag de bommeltreinen stilhouden, de reizigers in- en uitstappen, terwijl zij zelve altijd onbeweegbaar bleef, gelijk een levenloos voorwerp, met echter | |
[pagina 6]
| |
al de wakkerblijvende eischen, die het leven heeft. ‘Wat nieuws?’ vroeg Colette, voorop verwachtend, wat dat nieuws zou wezen: klachten over de botheid der meid, over de onverschillige stilheid van den zoon, die zijn moeder wel niets miszei, maar van wien ze toch geen voldoening had, geen enkel minzaam woord. En Colette wist ook wat zij antwoorden zou, dat elk zijn kruis heeft op de wereld en dat verduldigheid nog het beste is. Maar thans was het niet zoo. Madame D'Haeyer zei gewichtiger dan verheugd: ‘Wij krijgen Berenice hier!’ ‘Berenice! uw kleindochtertje, toch niet voorgoed?’ ‘Jawel, wat zegt ge van zoo iets? Op mijn ouden dag nog een kind op den nek!’ ‘En hoe komt dit?’ vroeg Colette. ‘Ge weet dat na den dood mijner dochter haar tweede man Berenice, zijn stiefkind, bij hem hield. Welnu, hij hertrouwt met eene weduwe, die zelf vijf of zes kinderen heeft en zij wil Berenice niet bij zich. Wat moet ik doen, ik grootmoeder, haar in huis pakken, niet waar?’ ‘En wat zegt mijnheer August?’ ‘Wat zou hij zeggen? niets dat het hem om het even is.’ ‘Och,’ antwoordde Colette troostend, ‘maak daar | |
[pagina 7]
| |
toch geen zwarigheid in, alzoo een jong schepselken in huis kan nog uw hulp en bijstand worden. Wij waren ook zoo ontevreden, toen wij Otto tot last kregen, en hij is ons aller oogappel nu. Hoe oud is Berenice?’ Madame D'Haeyer zon een wijle na: ‘Ik denk ongeveer veertien jaar; ik heb ze zoo zelden gezien, ik, gebrekkelijk zijnde, kon ze zoo weinig aantrekken,’ ontschuldigde zij zich. ‘Alzoo heeft ieder huisken zijn kruisken,’ antwoordde Colette, meenend iets nieuws uit te spreken. ‘Ik ook heb het mijne.’ ‘Gaat hij er nog?’ vroeg madame D'Haeyer. ‘Martinus, mijn broer, naar den “Bierboom” bij die baarze? O ja, zulke wijven laten een man niet los, te meer als er dàt van komt,’ en Colette deed een geldtellende beweging met duim en voorvinger. ‘Als hij maar met haar niet trouwt?’ ‘Dat is mijn bestendige vrees, zij verbittert mijn leven,’ zuchtte de oude meid. ‘En Edward, uw tweede broer, gedraagt die zich nogal wijs? Er is niets meer van te hooren?’ ‘Och, wat kan ik zeggen! indien er geen Zondagen kwamen, zou dat genoeg gaan; maar de jenever, die ellendige jenever!’ | |
[pagina 8]
| |
Op dit oogenblik trad de dienstmeid binnen, jong, mooi, blozend, stout en zwart. ‘Wel, wel, zoolang uitblijven!’ verweet haar madame D'Haeyer, van onder haar diepgekromden rug het aangezicht schuin, uitkijkend gehouden. En thans ging het er op los: van rond en frisch werd het jong gelaat eensklaps hoekig en hard, wel tien jaar verouderd; de oogen stonden strak, de lippen kwamen vooruit: ‘Ha, ha! ge zoudt mij zeker in een muit willen houden gelijk een vogel? ge kunt niet verdragen, dat ik een minuut pleizier heb; omdat gij oud zijt en niet kunt gaan, moeten ze allen een aschzak op hun hoofd leggenGa naar voetnoot1)’! En meteen snokte zij brutaal het steunend kussen van onder de ellebogen, wierp het tuimelend naar een stoel, vanwaar het afviel, sloeg een ammelakenGa naar voetnoot2) op het tafeltje, een bord, een vork, een mes, alles met overdreven haast en onnoodig gerucht. De lamme kromp ineen van schrik; de honden verschuilden zich angstig achter haar rug. Het was enkel, toen Colette, dit huiselijk drama vluchtend, | |
[pagina 9]
| |
van haar stoel opstond, dat de twee wachters weer dreigend te voorschijn kwamen en, van op de schouders der meesteres, het snauwend hun plicht rekenden den aftocht te blaffen. |
|