tusschen; de trapjes naar de huisspits op even rood, met witte biesjes evenzoo. De deur in 't midden, een raam daarboven, langs elken kant beneden ook een raam, een breed raam.
In de week zaten de broers aan het eene, met een paar gezellen op de groote kleermakerstafel; het ander had Colette voor zich alleen. In de week kon men, in 't voorbijgaan, naar binnen zien, des Zondags, zooals nu, hingen er hagelwitte gordijntjes voor.
Colette, voldaan over haar inspectie, vervorderde haar weg. De straat was schier leeg, te Vroden wandelt men niet; een paar aankomende meisjes, een kind of drie, een vrouw van de eene deur in de buurt in de andere gaande; een wachthebbende meid aan 't huis van den dokter.
Colette was op haar zondagsch: een muts naar vroeger mode, een zwarten rok, een zwartzijden pelerine (kardinaal genaamd) met zijden franjes aan, iets wat haar mager bovenlijf - op zij gezien - als tusschen de twee dekvleugels van een insect insloot. Traag in haar bewegingen, met een lang, bleek aangezicht, alles recht naar beneden, neus, mondhoeken en kin. Vijf-en-veertig jaar oud. Mooi geweest in hare jeugd? Wie vroeg nog daarnaar, wie dacht nog daar-