ruwen duw, dien zij door een tweeden, zachteren trachtte te verbeteren, had zij het deksel achter zijn rug toegestoken.
‘Is het alzoo goed, Peetje?’
‘Danke, ja,’ zei de man en met die nederigheid van den ouderdom, welke gelooft zich over een te lang leven te moeten ontschuldigen: ‘Ach, de bal is eens ten einde geloopen, en mijne baan ook!’ zuchtte hij.
‘Ja, het is hier uit met ons alle twee,’ bromde Reine, heengaande, maar hij hoorde 't niet meer.
En zij dacht aan de beek, die door groote regens aangezwollen, zoo hoog thans lag... ginder was vergetelheid van alles...
Gekleed met een katoenen hemdeken, gebusseld in een grijzen wollen lap, aldus was zij gevonden, en nu, wat bezat ze - na dertig jaren - veel meer dan de kleederen, die ze aan had? Ongewenscht gekomen, vervloekt bij hare geboorte, verlaten, onbemind, wat had ze nu veel meer aan genegenheden vergaard? ‘Niets, niets!’ kreet zij overdrijvend. Wat had ze toch misdaan aan God en de menschen; was er op aarde nog zulk een rampzalig schepsel als zij?
Die vraag komt op in al de uitverkorenen, bij wie het lijdensvermogen door buitengewone vatbaarheid eene groote ontwikkeling verkregen heeft. En Reine wrong de handen in den hevigen aanval van het wee, dat ze persoonlijk waande doch waarvan zij, door alle eeuwen heen, van geslacht tot geslacht overgeleverd, onbewust den geheimzinnigen draad vasthield....
‘O moeder, moeder!’ schreide zij; die kreet ontsnapte haar altijd in oogenblikken van zielenangst. Het medelijden met het lot dier onbekende rampzalige smolt telkens met haar eigen smartbesef te zamen...
Aldus was het, dat Marcellien haar had bevonden en dat de aanblik van hem, zoo kalm en onverschillig, dien zeldzamen storm in haar had los doen breken.
Ha, zij was niet boos, riep ze, omdat hij Veria gaarne zag,