XXVIII.
Wat zou er van haar geworden zijn, indien ze nu dat knaapje niet hier had gehad? En Filip had haar zoo lief, hij liep altijd achter haar of Marcellien, en als deze hem vroeg: ‘Gaat gij mee naar “de Klokke”?’ antwoordde hij, ‘Neen,’ met de vroege menschenkennis van een kind, instinctmatig bevroedend, dat genegenheid geene verdeeling begeert.
De dokter had alle gevaar als voorbij gerekend, maar aanbevolen de kleine meisjes - uit vrees voor waterzucht - zes weken binnen te houden.
Reine rekende er op, dat Filip dus ook nog gedurende al dien tijd bij haar blijven zou.
Veria, in strijd met de voorschriften van den geneesheer, kwam hem echter halen, op zekeren dag.
‘Neen, neen,’ zei Reine, niet zeer aanvallig, misnoegd over deze opeisching en met nog een anderen, grooteren wrok tegen hare zuster in 't hart: ‘hij is hier niet te veel.’
‘Ik wil hem tehuis hebben,’ sprak Veria beslist.
‘Willen, willen,’ zei Reine, ‘ge moet nog zien, of ge hem meekrijgt.’
Zij ging en riep: ‘Filip!’ en daar de kleine aan de houtmijt, met zijn top spelend, draalde:
‘Moeder is hier!’
Zij meende, dat hij bij dit bericht zich achter den grooten noteboom of in het overbuur zou verschuild hebben, of den akker opgeloopen zijn, opdat men hem niet krijgen mocht, zooals hij altijd gezegd had, dat hij doen zou, indien zijne moeder om hem kwam; maar nu was hij in eenige sprongen tot bij haar. Hij sprak haar niet aan, hij vatte hare hand, hij drong zich dicht aan haar en draaide de plooien van haar kleed om hem heen, tevens schuw naar Reine opkijkend.
‘Daar, daar, wat is dit nu, botterik!’ verweet hem Veria,