Een dure eed
(1892)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekend
[pagina 192]
| |
XXVII.Als zij Peetje aanzag, overmeesterde haar diepe weemoed, Peetje, die traag, onverschillig met zijn pijpken in den hoek zat, die wel niet kindsch, maar uitgedoofd door den ouderdom, als eene plant voortleefde, ‘opgepast als een kiekje’, zooals de landlieden het uitdrukken voor de hoogst mogelijk bestede zorgen. Peetje wist zelf niet, hoe gelukkig hij was; zijne wenschen werden voorkomen, zoodat hij er geene vormen moest. ‘Arme duts van een Peetje, hij zal 't gewaar worden, als hij onder Veria moet staan, zij die Jan-Cies zoo verdrukt heeft...’ en de ziekte, de dood van dien ouden, rijken oom, slordig en naar men vertelde buiten alle denkbaarheid verwaarloosd op het einde, stond Reine levendig in verbeelding te voren. Zij zag hem in zijn bed alleen zitten, zooals ze hem eens bevonden had, met langgegroeiden, grijzen baard, eene hulp inroepend, die zeker lang zou uitgebleven zijn, ware zij - bij toeval in huis komend - niet aangesneld. Nooit zou ze dat ledikant, die lakens, dien reuk vergeten... Het was zijne schuld, zei Veria, hij was heel zijn leven vuil geweest, toen Reine haar dienaangaande een zacht verwijt toestuurde. Dat mocht wel waar wezen, maar was het eene oorzaak om hem allen oppas te onttrekken, om hem honger en dorst te laten lijden, zooals, wellicht overdreven, maar toch fluisterend in het dorp werd verteld?... En met zulke gedachten was Reine bezield, als zij soms heel onverwacht den ouden Voncke, haar beschermeling, op den schouder kwam kloppen, hem zeer dicht onder de oogen ziende en als eene streeling vroeg: ‘Hoe gaat het, Peetje, zijt ge content?’ Het ventje lachte haar aan, onnoozel, met zijn rein geschoren, oud gelaat. | |
[pagina 193]
| |
‘Wij moeten wel content zijn, wij hebben geene andere keuze,’ antwoordde hij, en het was hem aan te zien, dat deze woorden eene verbloemde bekentenis van geluk, veelmeer dan onderwerping aan een niet wenschelijk lot uitdrukten. Ja, Reine was hoovaardig op Peetje: ‘Zie eens zijn linnen, hoe wit!’ zijne klompen werden van binnen met asch gewarmd in den winter; zijne sokken bijna dagelijks vernieuwd, de hoek van den schoorsteenmantel was zijne eereplaats; dáár stond zijn withouten zetel, met een kussen aan de rugleuning sedert het ventje zoo oud geworden was. Peetje had altijd gaarne een druppeltje gedronken en Reine zorgde er voor, dat 's morgens zijn bierglas - tegen 't beven - half vol jenever op de tafel stond. En het huisje, en het hoeveken, hoe rein! Men mocht in den kelder en in den stal gaan: geen nood er Sterreken of Roos of Blesse ongestrooid te vinden. Hoe kwam het, dat de koopmans haar altijd het hoogste van de markt gaven voor hare boter? Welk eene voldoening was het niet geweest voor Reine, toen Meetje zoo onverwachts werd overvallen, dat alles in orde was: de sprei en de bedgordijnen geurig frisch gewasschen, en in al haar verdriet had zij zich voelen groeien, toen de dokter, rondziende, aan mijnheer den pastoor had gezegd: ‘Hier zou men rijstpap eten van den vloer!’ Nu zou dat alles wel anders worden, of wel Veria zou er introuwen of Marcellien bij haar in ‘de Klokke’ zijn verblijf kiezen. In elk geval moest Peetje bij hen wonen... Och God! en de kinderlijke liefde, die zij hem toedroeg, werd innig verteederd door het nakend gevaar, dat zijnen ouden dag bedreigde. Marcellien had haar sinds Meetjes dood van geene min meer gesproken, was dat gevoel nu ook al gestorven in hem? Hare vrouwelijke ijdelheid leed er onder, en ofschoon zij in alle oprechtheid aan zich zelve zegde en herhaalde, dat het alzoo best was en zij het niet anders begeerde, aangezien zij hem | |
[pagina 194]
| |
toch niet aanvaarden kon, was zijne broederlijke vriendelijkheid wellicht de grootste, heimelijke oorzaak harer stijgende ergernis. Het krenkte haar hem naar ‘de Klokke’ te weten gaan om nieuws van de kinderen, die overigens alle drie aan de beterzij waren. Die herhaalde bezoeken wekten daarenboven opspraak: hij ging met de weduwe trouwen, was de roep, en de boerin van 't schaapgoed, - de slechte geest van Reine - die altijd de taak op zich nam om deze onwetend te krenken en al hare onbehagelijke gevoelens op te ruien, vroeg het hem eens rechtuit in haar bijzijn: Hij lachte. ‘Neen,’ zei hij, ‘daar is geen woord van waar.’ Waarom ging hij er dan voortdurend? Reine ‘maakte haren stulGa naar voetnoot1) op,’ en gewaardigde zich niet de oogen van haar werk af te slaan, aandachtig met het houten lepeltje ribbetjes in de vaste gele boter prentend, als ware de regelmatigheid dezer versieringen van veel grooter gewicht dan het levensheil van Marcellien. ‘Het kan waar worden,’ herhaalde de boerin, ‘geen rook zonder vuur.’ Reine doopte den glimmend witten doek in water en legde hem over den stul; Marcellien, uit gewoonte, schoot ongevraagd toe, en met hun tweeën hieven zij hem van de tafel en zetten hem in de gereed op den bodem met blinkend stroo gevulde mande; een tweede doek, droog, wit en rood geruit, werd er over gehangen: gereed voor de markt. Het zou zeker niet dikwijls meer gebeuren, dat ze aldus samen hunne vracht vaardig maakten... |
|