koffer lag. Zij dacht aan de weggeloopen non, die, gedreven door hare zucht naar vrijheid, niets ontzien had: noch haren Schepper, noch de menschen; zij dacht aan al die onlangs gestorven, aan die begraven kinderen, aan de twee van den klompmaker, aan het klein van Lieven, die in lijke lagen. Zal hij nu zijn huwelijk niet verschuiven?... En de drie meisjes uit: ‘de Klokke’ zouden zij genezen? O bij de onderstelling van hun dood schoot er Reine als een schicht door het hart; het was eene beangstheid zeker zoo hevig als die, welke Veria er bij voelde, al vond, al zocht zij geene uiting.
Indien die drie eens stierven! Zij loosde diepe zuchten, zuchten van ontevredenheid over die onrust, welke haar verteerde; waarom gehuicheld tegenover zich zelve? Het was minder het medelijden met die arme kleinen, het verlangen om hun nauw opdagend leventje te sparen, die haar dien levendigen wensch voor hun behoud inboezemde, dan een ander heimelijk, schamelijk gevoel: deze drie meisjes dood, dan zouden alle hindernissen uit den weg zijn geruimd; Veria weder als jong; Marcellien zou haar huwen; het was Filip niet, die schoone, lieve jongen, die elk beminnen moest, welke een stiefvader zou afgeschrikt hebben! Eén kind in plaats van vier! En Veria had geld nu, en Marcellien had geld noodig, had hij het niet reeds meer dan eens gezegd, dat hij een vlashandel wilde aangaan, omdat er met de boerderij geen droog brood meer te winnen was?
Hij was naar ‘de Klokke’, hij was er weer naar toe, hij trok er nu alle avonden heen onder voorwendsel nieuws van de zieken te vragen; van de zieken! Maar Reine wilde hem klaar en duidelijk toonen, dat zij zich door hem niet bedriegen liet; zij wachtte niet naar zijn bescheid, zij ging telkens naar bed, voordat hij terugkwam.
Geld? dat had ze niet meer, zij had het al of bijna al aan Peetje en Meetje gegeven - hoe licht was haar beursje met goudstukjes toch geworden! Zij wilde ze niet natellen, maar