Een dure eed
(1892)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekendXXV.De heerschende ziekte scheen waarlijk van ergen aard en een algemeen karakter te zullen nemen. Alleen de Beekkant - waar Voncke woonde - was tot hiertoe gespaard gebleven; maar in de andere wijken van het dorp, bijna van huis tot huis, waren er kinderen door aangetast: op de plaats lagen er twee in één huis in lijke bij den klompmaker, en het oudste was een paar dagen geleden begraven; het dochtertje van Lieven was dood. Een twaalfjarig meisje uit de kantwerkschool, die om karnemelk kwam bij Voncke, bracht die tijding aan met het verbaasd, ontzet gelaat, dien gewichtigen oogopslag der lieden uit het volk, fier er op een groot, geloofbaar nieuws te weten, verzekerd de belangstelling te zullen opwekken. ‘Och God, och God!’ zei Reine verbleekend. ‘In “de Klokke” ook liggen er drie slecht,’ deelde het meisje mede. Ja, Reine wist dat, even daarom had zij den oudsten gehaald. Zij nam hare blikken maat en ging in den melkkelder: dat heiligdom der boerinnen, met zijne altijd koele lucht, zijn frisschen geur, zijn rooden vloer, zijne witte muren, zijn galmend gewelf; en terwijl zij het gevraagde in de kan goot, kwam het meisje voor de opening staan, zij wist nog een nieuws, zij kon niet wachten er mede: | |
[pagina 187]
| |
‘Reine, weet gij het andere ook?’ ‘Neen, wat?’ vroeg zij bovenkomend, de klink toetrekkend. ‘Zuster Johanna is weggeloopen!’ ditmaal gefluisterd, zooals aan een bericht van zoo geheimzinnigen aard betaamt. ‘Uit het klooster?’ ‘Ja.’ ‘Maar dat kan niet waar zijn!’ zei Reine. De hoogste graad der verwondering wordt niet zelden door ongeloof voor het medegedeelde uitgedrukt. Ja, zeker was het waar; heel het dorp was er vol van, en het kantwerkstertje wist bijzonderheden: het was Zaterdagavond gebeurd, - nu was het Maandag - hoe had Reine dat toch nog niet gehoord! ‘Zuster Johanna, die hier al zoo lang meesteres in de school is!’ herhaalde Reine als voor zich zelve. ‘Al tien jaar!’ Het meisje bleek eene zooniet werkzame, dan toch lijdzame rol in die vlucht te hebben gespeeld. Zuster Johanna was sedert eenigen tijd norsch en prikkelbaar geweest: voor het kleinste verzuim kregen de kantwerksters den papieren schandmijter op; dra scheen haar dat te spijten; zij vleide de gestraften; zij zelve zat soms te dubben met haar kussen op de knieën, de oogen strak, en vergat te werken; dan kon zij er in eens uitrijzen, aan hare oogen wrijven als iemand, die wakker wordt, en begon haastiger dan ooit de kloskens dooreen te slaan. De kinderen stootten elkaar met de ellebogen aan: zij heeft weer een ‘schieter’Ga naar voetnoot1) zeiden zij. En de vertelster lachte met dien frisschen lach der kinderen, die uit onwetendheid meedoogenloos zijn voor alle zielewee. Reine luisterde kalm en gretig naar dit verhaal. Zaterdagavond nu als de kleine vertelster, die - waarschijnlijk gestraft, zij zei het niet - langer dan de anderen | |
[pagina 188]
| |
in de school was gebleven, en eindelijk ook haar kussen in het kleine kamertje droeg, waar zij alle, eerst gedekt met het papier op hetwelk men de kloskens verslaat en dan met een geruit linnen, stevig op de vier hoeken vastgespeld, in eene rij geplaatst de Zondagsrust genieten, had zij er zuster Johanna bevonden, met de schuiflade geopend, waar het geldschoteltje - de ontvangsten der maand voor spelden, papier en garen bevattend - in een der hoeken staat. De zuster bemerkte haar eerst niet; zij prevelde binnensmonds, zeer rood ziende, met de oogen opengespalkt. En toen het meisje, om ze niet te storen, haar kussen gansch stilletjes op de plank schoof, toen keerde de non zich om; zij nam het schoteltje, goot den inhoud in hare linker hand, hield die aan het kind open voor en zei: ‘Mietje, ziet ge dat?’ ‘Ja ik, zuster.’ ‘Welnu, gij moogt het gaan vertellen, dat zuster Johanna zóóveel, alles, alles wat er in was, heeft medegenomen; hoort gij het? Het is geen diefstal, ik heb hier tien jaren van mijn leven gewerkt en geleden, zonder dank en loon; dàt mag ik toch zeker wel als reisgeld pakken, niet waar Mietje, niet waar?’ had zij gewaagd. ‘Ja, zuster Johanna,’ had zij geantwoord, heel ontsteld, begrijpend, dat het eene vlucht gold. ‘Maar zij was zinneloos gewis?’ zei Reine. ‘Neen, zij sprak heel bedaard, maar hare lippen beefden, hare hand sidderde.’ ‘Zuster, alzoo in uwe nonnenkleederen!’ had Mietje gezegd. ‘Ik heb er geene andere.’ En zij was Mietje vooraan gegaan; buiten de poort had ze eens schuw omgezien en dan was ze de velden in geijld. Aldus luidde het verhaal der kleine. Zij was reeds ver van het hof, toen Reine nog onbeweeglijk stond, als luisterde zij nog immer. Zuster Johanna! die stille non met het gebogen aan- | |
[pagina 189]
| |
gezicht, die onder hare witte doeken en haar zwart hoofddeksel zelfs de oogen neergeslagen hield, als wilde zij nog een dijk meer tusschen haar en de wereld opwerpen; die halve heilige, die soms alleen nog in de kerk gebleven, toen hare kloosterzusters ééne voor ééne reeds vertrokken waren, hare handen met bescheiden vurigheid, de ellebogen dicht aan de zijde houdend, in kruisgebed ten hemel opstak! Zij was haar eed ontrouw geworden! Zij had het gewaagd een oord te verlaten, aan hetwelk een plechtige belofte haar bond! Zij had dien drempel overschreden, dien zij in tien jaren niet overschreden had, tenzij om het huis Gods - een twaalftal stappen vandaar - te bezoeken! Zij was heen, de wereld in, naar hare ouders? Wie weet. Bij vrienden? Eene non heeft er geene meer. Althans, wat moest ze niet geleden, welken strijd gestreden hebben om tot dat uiterste te komen! Zij had hare belofte verbroken, eene belofte, eene eedverbintenis aan God... maar dat is nog van ander gewicht dan een eed aan de menschen!... |
|