ook begon de melkkoeien te jagen, Roos en Sterreken, die, gekniepoot, het hoofd schuins oprichtten, zoo hoog zij konden, nieuwsgierig naar den kleinen, vreemden gast.
Hij wilde er niet meer weg, zei hij, nadat Marcellien hem het duivenhok getoond, en hem een koppel jonge duifjes gansch in eigendom had beloofd.
Reine maakte hem een beddeken gereed in hare kamer: een kafzak op een koffer gelegd; met twee stoelen er voor zou het geen gevaar opleveren er af te rollen.
Maar toen hij nu - vroeger dan de anderen - moest slapen gaan, bleek het, dat noch Veria noch zijne moeder, in de beroering van het verdriet, er aan gedacht hadden om een nachtrokje of eenig ander goed mede te geven.
Wat nu gedaan?
‘Wil ik er al gauw om loopen?’ stelde Marcellien dienst-vaardig voor.
‘Ja, ja, als 't belieft,’ bad Reine.
Hij was nog van het hof niet, toen zij het reeds beklaagde.
Dwaze, die ze was, dat kindergoed te vergeten, hem naar ‘de Klokke’ te zenden, alsof ze zelve het niet halen kon!
En misnoegd keek ze door 't raam naar den versomberden boomgaard, waar de avond zich reeds tusschen de stammen begon te verspreiden, en, met den kleine op den schoot, die ingesluimerd was, wachtte zij naar zijn terugkeer, den mond dicht, het hart vol van verkropten wrok, vol twijfel nog en heimelijke krenking echter als eene echtgenoote naar haar man wacht, die te laat in eene herberg zit, waar zij vermoedt, dat eene andere liefde hem heendrijft.
Lang bleef hij weg en toen hij eindelijk het pakje bracht en tevens bescheid gaf, dat het met de kleinen volstrekt niet goed ging, toen verschrikte zij, toen had zij woorden van spijt voor die onschuldige schaapjes; maar grammoedigheid nam de bovenhand, zoodra hij er bijvoegde, dat Veria zoo schreide. Reine zweeg hoorbaar, verachtend. Het schouwspel dezer benijde,