Een dure eed
(1892)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekendXXIII.Filip verveelde zich sedert een paar dagen, dat hij geene speelkameraden meer had. Hij was zeer blij te mogen medegaan met Reine. Deze haastte zich heen met den knaap; zij vluchtte den Opeel, zooals men eene overstroomde streek ontloopt met den duurbaarsten schat, dien men te redden heeft. De ziekte zijner zusterkens had hem niet neergedrukt; hij huppelde om haar heen, en dan vooraan om twee-driemaal | |
[pagina 183]
| |
trampelend over het brugje van de beek te kunnen loopen. Wat zag hij er gezond en frisch uit! De namiddagzon verguldde de weiden en deed de late klaverbloemetjes als harde roode vruchten op de toemaatGa naar voetnoot1) schitteren. Geen herfstnevel, geene kilheid in de lucht, alles daarboven blauw, alles hier beneden nog donkergroen. Langs de groote baan, van het dorp komend, zag zij van op den Kattewegel twee menschen gaan: een man en eene vrouw. Wie waren zij? Het kwam Reine voor, dat zij hen kende. Zou dat Lieven niet zijn met La, de meid van 't schaapgoed? Och ja, - zij waren genaderd; juist aan het hoeveken, liepen zij om zoo te zeggen op haar; het was de mulders-knecht met zijne bruid. Zeer druk in vroolijk gesprek, met het hoofd naar elkaar, hadden zij Reine niet bemerkt. Nu bleven zij staan. Reine had verrast van dat huwelijksplan gehoord, maar wilde er niet aan gelooven, ofschoon men verzekerde, dat ze reeds afgelezen waren voor de wet; een meisje van negentien jaar! Lieven zou toch zeker zijne kinderen meer beminnen! Nu bleek de waarheid duidelijk, zóó duidelijk, dat zij niet meer twijfelen kon en niet meer loochenen moest. Zij kwamen van de ‘zekering’ (ondertrouw) en Reine meer verlegen dan zij zelven, wenschte hun proficiat. La - levendig, klein, een schoon gelaat, overstraald van geluk, met den blik terzijde als om er de niet dempbare schittering van te verbergen, glimlachte dankzeggend. Lieven - jonggebleven, rozenkleurig, met eenige nauw te bespeuren rimpeltjes aan de oogen, een beeld van gezondheid en tevredenheid, geloofde een ernstige uitdrukking te moeten aannemen of zich te verontschuldigen: ‘Trouwen of arm worden,’ zei hij. ‘Wanneer?’ vroeg Reine. | |
[pagina 184]
| |
‘Met eerste en laatste gebod, de naaste week reeds.’ ‘Veel geluk, veel geluk,’ sprak nogmaals Reine, den draaiboom opheffend. Zij zag hen samen den slag der hoeve ingaan, Lieven kon er zeker niet toe besluiten om zijne uitverkorene te verlaten; zij stapten al trager en trager, naarmate zij de woning naderden. En Reine zag in verbeelding het eerste vrouwtje in haar deurgat staan, met haar eerste kind op den arm, zooals zij ze dikwijls had gezien... Zij had de begraving bijgewoond, zij hoorde nog het wanhopig gesnik van Lieven aan den open put; zij zag het gele grafterpje nog met gras overtogen... vergeten reeds. ‘Zoo gauw, zoo gauw! is alles dan herstelbaar hierbeneden, is er geen waar, geen blijvend menschenwee?’ |
|