XXII.
De roodvonk was uitgebroken in het dorp; vele kinderen lagen slecht, enkelen waren reeds gestorven; men zei, dat de school was gesloten geworden.
In den Opeel deed de ziekte verwoestingen. Zoé en Martha waren er reeds door aangetast. Zoodra Reine dat vernam, ijlde zij er heen. Niets wekt rasser en levendiger verkoelde vriendschap op dan het treffen van een onverwacht ongeluk. Die arme Veria! wellicht kon zij haar helpen. Als Filip het maar niet kreeg, - roode koortsen, dat is aanstekelijk!...
Reine hoopte nog, dat het niet waar zou wezen, er werd zooveel verteld en zooveel overdreven. Maar het was aldus: de kleine meisjes lagen erg krank, in hun beddeken ‘gebold’, berichtte Veria met een beschreid aangezicht.
Reine wilde boven gaan, bij hen. Zij mocht niet, de dokter had het verboden. Dat zou haar niet afgeschrikt hebben, voor zich zelve koesterde zij geen vrees, maar voor Filip. De daarbinnen op de onderste ‘zul’ (trede) van de trap met den rug naar haar zittende jongen, die haar nog niet had bemerkt, toen zij fluisterend met zijne moeder in 't buitendeurgat stond, en die rustig en lustig zijne koperen pikkelbeenen behendig te keeren wist, terwijl zijn ‘bolket’ in de hoogte vloog, kwam haar in eens voor als iemand, die onbewust in brandgevaar verkeert. Vermoedelijk moest hij alléén spelen, daar men andere kleinen uit zijn nabijheid verwijderd hield.
En Reine liep naar hem toe, als gold het eene redding, en nam hem op en vroeg, of zij hem mede nemen mocht naar 't hoeveken, voor eenigen tijd, tot zijne zusterkens genezen zouden zijn....
‘Genezen, genezen!’ klaagde Veria, ‘wie weet, wat ons te wachten staat!’