Een dure eed
(1892)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekend
[pagina 177]
| |
Zij had geen recht van klagen, aangezien ze zelve Marcellien niet wilde - niet hebben kon, dat wist ze wel, maar zij wrong de handen van kwellende spijt. O een leven met hem, dáár op hun ‘gedoetje’, dat klein beperkte koninkrijk van ieder boerenpaar, met den vrede om hen heen, de stille verlangens alle voldaan... neen, neen, dàt ware te veel, dat betrachtte zij niet. Maar... het hoofd eens op zijne borst te mogen neervlijen, zijne armen om haar te voelen sluiten, zijn mond op haar hoofd te voelen rusten en dáár te weenen zonder spreken, uit te weenen, zóó overvloedig, zoolang, totdat geheel haar wezen in tranen opgelost zoude zijn!... En dan kwamen andere overwegingen, minder droomerig, prangend en onrustbarend: Verloor zij hare reputatie niet? Was het niet dwaas dáár te blijven, onder één dak? Was het geene bestendige foltering voor hem en voor haar - dat zwijgend, telkens herhaald, hopeloos aanbod, zijner liefde, die altijd vernieuwde, stomme, heldhaftige weigering van haren kant? En waarom dat alles, indien hij werkelijk eene andere huwen ging? O, indien er zich eene gelegenheid voordeed, eene reddingsplank in dien draaikolk van wee, ze zou ze grijpen met gretigheid. En er bood zich eene gelegenheid aan. Reine had boter geleverd bij mijnheer Constant. Zij had het verschuldigde geld opgestreken en zorgzaam in hare groote portemonnaie verborgen, en stond reeds recht om heen te gaan, toen zijne vrouw, met de tehuis door Marcellien onderteekende quitantie in de hand, waarvan zij werktuigelijk met hare nagels de vouwen verscherpte, haar zei: | |
[pagina 178]
| |
‘Onze meid trouwt.’ ‘Bahzoo!’ antwoordde Reine. ‘Wij hebben aan u gedacht,’ sprak mijnheer Constant zonder omwegen en met een minzamen glimlach, haar den zoo even verlaten stoel aanwijzend, ‘zet u nog eens neder.’ Reine deed het en keek voor zich, onaangenaam verrast door deze mededeeling. ‘Ja, aan u,’ herhaalde madame, de hand op haar schouder leggend; ‘wij kennen u, ge zijt eerlijk en werkzaam, geene vlieguit, niet wild als velen; gij gelijkt ons, wilt ge komen?’ ‘Och!’ antwoordde Reine, ‘och!’ zij ademde diep, als lag er een gewicht op hare borst. ‘Wij zijn geene menschen om iemand uit te trekken,’ zei hij welgemeend. ‘Zoolang Meetje leefde, zouden wij er nooit van hebben gesproken, maar nu - de zaken staan heel anders en er zou verandering kunnen komen.’ Dat was het, wat Reine vreesde. ‘Gij hebt mij zelf gezegd, dat, al vroeg de kleinzoon u om te trouwen, gij hem weigeren zoudt.’ Het was sedert gebeurd, maar mijnheer Constant wist het niet. ‘En ook,’ zei zijne vrouw met verlegen haast, als was het iets, dat ze ongaarne uitbracht, ‘vindt gij het niet zonderling voor een jong meisje alzoo met een jonkman onder 't zelfde dak te wonen?’ Reine boog het hoofd in schuldbewustzijn, ja zij vond het. Madame Pauwels sprak uit, wat haar verontrustte en nu, dat anderen haar misprezen, zou hare pijniging er door verdubbelen. ‘Dìt niet,’ weerlegde haar man met ongeduld, als vond hij, dat zijne vrouw te openhartig gesproken had, ‘maar hier is de quaestie: Filip of Marcellien, of hoe heet hij ook? zal immers niet ongehuwd blijven, en zal Reine dan dáár, waar zij om zoo te zeggen meesteres is geweest, onder eene andere vrouw willen staan?’ Een nieuwe steek in Reine's hart; zij verbleekte: ‘Och Heere, | |
[pagina 179]
| |
zou er dan van Peetje geworden!’ zucktte zij; maar hare eigene toekomst was ket, die zij dreigend opdagen zag. ‘Eene schoonmoeder is te beklagen, als zij bij eene aangetrouwde inwoont; een schoonvader lijdt er minder door: een man wordt in dat geval beter behandeld dan eene vrouw, Voncke zou ziek daarin wel schikken.’ Reine was geheel in de war, haar geest werd als beneveld; dat de toestand hachelijk, de keuze angstverwekkend was, wist ze: ‘Laat mij bedenktijd,’ bad ze. ‘Gij zult kier zijn als kind ten huize, ik heb ook gediend, ik ben kamenier geweest,’ vertrouwde haar madame Constant, die mededeelzaam werd. Het was kaar wel aan te zien, dat zij eerder eene goedaardige vrouw dan eene dame uit den beteren stand was; Reine kad ket reeds ondervonden, waaraan, zij wist het niet: de lieden uit het volk gevoelen dat soms evengoed als fijnbesekaafden. Zij ging keen door de beide echtelingen tot aan de deur vergezeld en aangemoedigd. Zij zou tijding zenden, had ze beloofd. In gedachten vervolgde zij haar weg naar het station; zij zag en hoorde niets: menschen gingen, aan haar voorbij, rijtuigen ratelden, de tram schuifelde. Werktuigelijk ontweek zij het gevaar. Wat stond kaar te doen? Zij ademde de vrije lucht met volle teugen in. Wat was het beklemd in dat kleine huis, en warm! Zij had gepeinsd, toen ze gindsch in dat voorkamertje zat, terwijl zij eenige oogenblikken op mijnheer en madame wachten moest, dat ze het er niet lang zou kunnen uithouden. Het was er zoo besloten, eene eeuwige verveling moest er zich van iemand meester maken: zij lag in de mat, in het gehaakt wit tafeltapijt, in de twee gekleurde porseleinen drinkschalen, die nooit gebruikt, met vliegenstipjes bezoedeld, op het schoorsteenblad prijkten; de horloge onder haar glas | |
[pagina 180]
| |
stond stil, als het toonbeeld der onbewegelijkheid, van zoover Reine het zich herinnerde: zij wees onveranderd tien minuten na zes. Er zijn zulke huizen, waar de scharen niet knippen, de messen niet snijden, de pendulen niet gaan... dit was er zulk een. Alles was er zoo rustig, alles galmde er te luid, haar eigen kuch deed haar schrikken. Men zag er bijna niets van het pleintje; de gordijnen waren van boven gescheiden en van onder met eene speld toegestoken; - wat moest het ginder op 't einde van de smalle gang in dat keukentje zijn! O de frischheid, de buitenlucht! wat zwolg Reine ze in, toen ze van den trein steeg. Wat was het heerlijk te velde! En moest ze nu dat hoeveken verlaten, waar Meetje gestorven was, waar Peetje haar nog behoefde, wat men er ook van zeggen mocht? Och Peetje! hij stond haar reeds af te wachten met zijn pijpje in den mond aan de voordeur; wat zag hij er oud en vervallen uit! En moest hij nu nog vreemde aangezichten om hem heen zien! Het was de eerste maal sinds het overlijden van het vrouwtje, dat Reine geld naar huis bracht. Zij wilde het aan Voncke afgeven, maar hij weigerde het misnoegd: ‘Meent gij, dat wij u niet vertrouwen dan?’ Zij telde het op de tafel voor Marcellien, maar hij wilde het niet eens bekijken, opstrijken veel min. ‘Het botergeld gaat het mansvolk niet aan, Reine.’ Hij glimlachte mild en droef, er lag iets pijnlijks, iets smeekends in zijn oogopslag. Met twijfel en strijd in 't hart trok Reine in haar slaapkamertje, sloot het geld weg en ontkleedde zich. Tranen rolden langs hare wangen. |
|