XIX.
Daar stond ze nu met hare twee beloften!
Hoe dwaas was ze toch zich zelve altijd in nieuwe moeielijkheden te wikkelen! Maar hoe kon ze anders? Bovendien, die laatste belofte was eene gedwongene geweest met het mes op de keel. Neen, neen, de eerste alleen was geldig.
Wat was het treurig in huis, na de begraving; hoe lang schenen de dagen! Altijd meende zij, dat Meetje kuchte; meer dan eens hoorde zij duidelijk met den stoel stampen, zooals de zieke deed, als zij iets noodig had. Zelfs het teuteren en rammelen, dat haar zoo vaak verdrietig had gemaakt, vermiste zij nu en met oprechten weemoed herinnerde zij zich bijzonderheden: hoe goed het vrouwtje was, hoe blij haar weer te zien, wanneer zij uit was geweest. En in hare smart moest ze nog glimlachen, dat Meetje tot op het laatst in den waan verkeerd had, dat alles door haar werd bestuurd: ‘Reine, mijn kind, ge zijt hier nu reeds zoo lang, ge zult het wel weten, hoe dit en dat moet gedaan worden, als ik er niet meer wezen zal om u te vermanen; ge zijt geen jonge zottebol meer, ge zult op uwen tijd blijven tehuis komen; ik hoop, dat Peetje niet zal te klagen hebben,’ aldus reutelde Meetje bestendig gedurende hare ziekte.
En nu was Meetje heen, en hoe lang zou Reine zelve dáár nog wezen? Zij voelde, dat groote veranderingen nakend en onvermijdelijk waren; zij voelde het onduidelijk maar met zekerheid, als een opkomend onweer, dat nog niet zichtbaar en toch reeds in aantocht is.
Zij was er eigen en echter vreemd, ja, vreemd, want zij was het niet, die het eerst - als eene dochter doet - na de mannen achter 't lijk ten offer was gegaan. Aan verre verwanten kwam dat voorrecht toe; nederig had ze zich onder de