Een dure eed
(1892)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekend
[pagina 168]
| |
XVIII.Reine waakte alle nachten tot vroeg in den morgen, waarna Marcellien haar afloste. Meetje lag zeer slecht, het zou niet lang meer duren, had de dokter gezeid. Hij bezocht haar dagelijks; de pastoor ook. Thans had het vrouwtje haar volle rechten gehad. De dood mocht komen en hij kwam. Dien nacht - den laatste - had Meetje zonderlinge manieren. Recht in haar bed gezeten, want liggen kon ze niet, en moest tegen de kussens aanleunen, begon zij om zich heen te grijpen in het slaaplaken, in de sarge. Reine sloeg haar beangstigd gade. Meetje prevelde binnensmonds, dat had zij altijd gedaan; maar sedert eenige dagen scheen zij niet volkomen meer bij haar verstand. Zij grabbelde en vouwde en bond - of maakte de beweging van binden - met wat zij om zich heen kon bemachtigen. ‘Meetje, wat doet gij?’ vroeg Reine ontroerd, hare hand tegenhoudend. ‘Och!’ zei de zieke, achterover zinkend, na eene uiterste krachtsinspanning, ‘ik heb het zoo lastig, kind, ik moet mijn pakje maken.’ Ja wel, haar pakje voor de eeuwigheid!.... Die onrustige en toch methodische bewegingen van scharrelen en samenvatten, aan stervenden eigen, als gold het inderdaad de toebereidselen eener reis, ontstelden Reine meer en meer. ‘Wil ik Marcellien roepen?’ vroeg zij in het onrustwekkend vooruitzicht van wat er gebeuren kon. ‘Wacht, wacht, mijn dochter,’ bromde Meetje, ‘ik moet u spreken.’ | |
[pagina 169]
| |
Zij hield Reine bij den pols met eene vaste, gloeiende hand; hare verstandsvermogens schenen weder gansch teruggekeerd, zij zag Reine aan: ‘Wij zijn veel aan u verschuldigd, meisje,’ zei ze. Het was de eerste maal, sinds zij daar inwoonde, dat hare pleegmoeder een dergelijke bekentenis aflegde. Wat deed het Reine goed aan 't hart; meer dan eens had zij gewaand, dat men hare diensten niet waardeerde of niet erkende. ‘Och, Meetje, ik heb u zoo lief,’ zei ze in alle oprechtheid en duwde in de heete, oude hand met hare twee handen. ‘Gij hebt hier geene huur getrokken en ons geld voorgeschoten,’ hernam Meetje. ‘Zwijg daarvan; ik was kind ten huize,’ antwoordde Reine, in al haar smart en kommer thans duizendmaal beloond door hetgeen zij hoorde. ‘Kind ten huize dat moet ge blijven.’ De toon was nadrukkelijk, zóó nadrukkelijk, dat Reine verschrikte. Meetje trok haar trouwring af, die te wijd was geworden en aan haar kromgewerkten vinger slodderde: ‘dáár, dat is voor u en ge moet met Marcellien trouwen, hij heeft het op u gemunt,’ en Meetje zag haar aan met koortsig vuur in de oogen. ‘Maar, Meetje, ge weet wel, dat ik voor geen trouwen ben,’ sprak Reine, geheel van haar stuk gebracht. ‘Ik was ook voor geen trouwen, ik was al vijf en dertig, toen Peetje om mij kwam,... ik had al veel occasie gehad,’ Meetje kon het bijna voor ademloosheid niet uitbrengen, ‘ik weigerde altijd; maar van zoodra ik Peetje op 't hof zag komen, - het staat mij nog te voren, ik wist niet waarom - Suirenee-nouw, die gaat keizer zijnGa naar voetnoot1)! riep ik uit, en Peetje was keizer, want drie weken daarna hingen we in 't kasken.’ | |
[pagina 170]
| |
Meetje glimlachte om die herinneringen. Reine vaagde aan hare oogen en lachte zenuwachtig mee. Zij had den ring niet aangenomen, doch Meetje had hem op haar vinger gestoken, haar pink, want hij was te eng voor Reine's dikke vingeren. ‘Trouw met hem,’ zei Meetje, ‘dan is uw geluk verzekerd en ik zal gerust sterven over beesten en menschen.’ Reine was als dronken. Zij sloeg de handen aan het voorhoofd, wie had zoo iets verwacht? Meetje! Meetje had het gezien, dat zij elkaar beminden, Meetje, die niets zwijgen kon, had dat voor zich gehouden! En nu was het vrouwtje in hare onrust en kwellend woelen hervallen; zij pruttelde weder binnensmonds en grabbelde om zich heen. Het lampken verlichtte zijdelings haar gelaat; het scheen verbleekt aan Reine en zij liep buiten en klopte op de deur van het braskot. ‘Ja, ja,’ antwoordde Marcellien, uit zijnen slaap geschrikt; zij hoorde hem opspringen in het duister daarbinnen. De wind blies koud haar in het aangezicht; de Augustus-hemel schitterde van sterren, waartusschen hier en ginder als een vuurpijl nederschoot. Zij ijlde weder aan de sponde en knielde in stil gebed. Weldra stond Marcellien achter haar, gebogen, met de muts in de hand. Meetje lag gansch buiten kennis, haar adem was als een onderbroken gezucht, iedere ophaling kon de laatste zijn. Een plechtig oogenblik. Zij hadden Peetje laten slapen, door eene onuitgesproken overeenkomst, uit ontzag voor zijne jaren. Eerbiedig en met diepe ontroering zagen zij dien doodsstrijd aan. Een mensch, die uit de laatste bewusteloosheid opschiet, wanneer de omstanders reeds alles wanen over te zijn, doet hen nog meer schrikken, dan als hij waarlijk sterft. | |
[pagina 171]
| |
Meetjen opende nog eenmaal de oogleden, tot groote ontzetting der beiden: akelig, bleek als een spook, keek ze weifelend rond, hare blikken zochten iets of iemand. Marcellien stak het hoofd dicht bij haar kussen, want zijne grootmoeder murmelde wat, dat hij eerst niet verstond en hem moest gelden. ‘Mijn jongen,’ hoorde hij haar nu herhalen. ‘Meetje, Meetje!’ kreet hij snikkend. Maar de blikken der stervende bleven strak op de pleegdochter gevestigd: ‘Reine, belooft gij 't mij?’ vroeg zij zeer stil, doch ditmaal duidelijk. Wat kon Reine doen? Alles aan 't licht brengen, wat tusschen haar beiden zoo even verhandeld was? Met eene zieltogende redetwisten? Haar op dat uiterste oogenblik iets weigeren, haar laatsten stond verbitteren en dit eeuwig nawee op zich laden? Neen. Reine knikte, nauw zichtbaar. ‘Zeg ja,’ bad Meetje. En: ‘Ja,’ stotterde Reine. Toen alles over was, ging zij bij Peetje, die sinds de ziekte zijner vrouw in de voormalige weefkamer sliep. De sluimering van oude lieden is niet vast. Hij richtte zich uit het blauwe kussen, op de ellebogen steunend, overeind, en keek bevreemd rond: zijn oud gelaat was gladgeschoren, zijne tipmuts over de ooren en tot op de wenkbrauwen neergetrokken. ‘Hoe is het met Meetje?’ vroeg hij. ‘Met Meetje is het goed,’ antwoordde Reine; hare lippen beefden, hare knieën wankelden. De vroege dagklaarte viel schitterend door het raam op de bedstede. Peetje moest de lang verwachte en toch altijd treffende tijding wel vermoeden, want: ‘Hoezoo, hoezoo?’ vroeg hij beangstigd. | |
[pagina 172]
| |
En toen Reine zei: ‘Meetje is in den hemel,’ toen kromp de oude man geheel ineen, het hoofd diep op de borst gebogen. Reine zag, dat zijne kin bijna zijn neus beroerde en hij herhaaldelijk eene beweging met den beenderigen halsstrot deed als iemand, die iets veel te groot tracht in te slikken; een paar tranen rolden uit zijn oog: ‘Bij den Heere mag zij rusten!’ zei hij, en zich eene wijle later naar Reine wendend, die naast de sponde was neergeknield, en hare hand op de zijne had gelegd: ‘Mijn kind, wij zullen met ons drieën ook gelukkig zijn, niet waar?’ ‘Ja,’ antwoordde Reine nogmaals. Meende Peetje het, zooals Meetje het uitgesproken had? Marcellien vroeg haar later op den dag: ‘Reine, wat deed grootmoeder u beloven, voordat ze den geest gaf?’ ‘Wat belieft er u?’ zei ze, als verstrooid, maar bevangen en radeloos. ‘Wat belieft er u?’ Hoe menige mensch heeft achter die weergekaatste vraag op eene onbescheidenheid niet zijne verlegenheid verborgen en tijd gewonnen om een antwoord te verzinnen! ‘Wat grootmoeder u beloven deed vannacht?’ zei hij, zonder op te zien, als had hij er niet het gewicht aan gehecht, dat de laatste woorden van stervenden bezitten, wellicht omdat Meetje meest ijlhoofdig was. Reine had zich vermand: ‘Dat ik goed moest zorgen voor beesten en menschen,’ zei ze met stille, vaste, neerslachtige stem. |
|