Een dure eed
(1892)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekendXVII.Het had reeds elf uren geluid - eene waarschuwing aan de huisvrouwen tot het bereiden van het middagmaal - op den afgelegen dorpstoren, toen Reine nog in allerhaast naar het ‘verre land’, een aldus genoemd perceel, trok om het vlas te keeren, dat ginder te drogen lag. Het weder was thans gunstig: een frissche wind en zonneschijn. Meetje zou op het eten passen. Marcellien reed dicht naast de haag de stoppels om; Blesse en Roos waren voor den ploeg gespannen: bij Voncke was het van oudsher het gebruik geweest den akker met de koeien te bewerken. | |
[pagina 165]
| |
Vlug verrichtte zij haar arbeid, de dunne grauwe lagen afgereept vlas met behendige hand omkeerend; lustig ritselden de populierenkruinen omheen den rootput, waarvan het water nog troebel, met eene huid van schuim en vuilnis er over, dien slechten reuk van bederving verspreidde, welke des zomers Vlaanderen verpest, ofschoon deskundigen beweren, dat hij niet ongezond is. De groote, vierkante aardklompen, die het vlas onder 't water gehouden hadden, lagen op den oever geworpen. Wederkeerend zag zij van op een afstand het ploegijzer, als eene witte star bij hellen dag, onbeweeglijk in de zon blinken. Weldra was zij er bij gekomen. Blesse en Roos stonden alleen aan het verlaten gespan met het gareel over den hals, lijdzaam, geduldig, dom, te wachten naar hun afwezigen meester. Marcellien was niet te bespeuren. Bevreemd over die ongewone nalatigheid, liep Reine naar huis. Er moest iets gebeurd zijn!... Ja. Meetje was in zwijm gevallen, wanneer ze nog geene twee honderd roeden ver kon wezen, dicht aan 't vuur dan nog, de vlam likte bijna hare kleederen. Peetje, machteloos om hulp te bieden, had het alarm geseind. Marcellien was toegeschoten en had zijne grootmoeder opgenomen. Zij lag in haar bed. De boerin van 't schaapgoed stond aan 't ledikant. Zij was het, die 't hijgend vertelde aan Reine. Het vrouwtje lag nog half bewusteloos, maar had de oogen geopend; hare wangen waren bleekgeel, elkeen had het bemerkt, zei de boerin, dat Meetje sedert eenigen tijd zoo dossemGa naar voetnoot1) zag. De huisgenooten hadden het niet gezien: vreemde menschen zijn altijd de eersten om zoo iets waar te nemen. Reine verschrikte hevig en ijlde met teedere jammerklacht op hare pleegmoeder toe. Peetje schreide. Hij stond in 't midden van de slaapkamer | |
[pagina 166]
| |
en bracht met bevende hand eene teug jenever aan den mond, die, uit voorzorg tegen 't storten, in een bierglas uitgeschonken was. Maar Marcellien, waar was Marcellien dan? vroeg Reine. Om pastoor en dokter geloopen. Om den pastoor het eerst: onze Vlaamsche landlieden, die zich gedurende heel hun leven zoo weinig over de veredeling hunner ziel bekommeren, zorgen angstig voor deze op een gegeven oogenblik; bij het naderen van den dood verkrijgt zij een buitengewone waarde; zij moet in veiligheid gebracht worden als een voer hooi, wanneer bliksem dreigt; zij moet, door de loutering der sacramenten van alle vlekken bevrijd, den toorn Gods bezweren. De pastoor kwam, de dokter volgde wat later. Meetje was eene poos alleen bij den geestelijke geweest. Zij had de absolutie, verklaarde hij met neergeslagen blik en eene als zegenende beweging van de hand, terugkeerend in de keuken aan Reine en de boerin, die de plaats niet ontruimde, ofschoon ze er van geen nut meer kon wezen en tehuis noodig was.- Als het eene zaak geldt, die in hooge mate de belangstelling of de nieuwsgierigheid opwekt, heeft elk immers tijd. De dokter ondervroeg Reine. Hij knikte in gedachten op haar gegeven bericht. Neen, Meetje was sedert lang niet meer gansch wel; zij hoestte en kuchte; aan rheumatiek had ze altijd geleden, maar het eten ook trok minder; nochtans gisteren avond had ze hartelijk oogstwaffels gegeten en vanmorgen weder eene groote schel vleesch. Reine had er haar behagen in gehad, dat het zoo goed te smaken scheen. ‘Eene indigestie waarschijnlijk,’ zei, in 't Fransch, de pastoor, die door ondervinding wel iets van ziekten kende. ‘Ja, maar zij heeft eene organieke kwaal: de lever, het hart, zijn aangetast; het is 't begin van het einde,’ antwoordde de geneesheer bedenkelijk. Aldus spraken zij in tegenwoordigheid van Reine, wel wetend, dat deze de vreemde taal niet verstond. De buur- | |
[pagina 167]
| |
vrouw evenmin. Zij dorst den mond niet openen, vol ontzag voor de geheimzinnige geleerdheid dezer twee mannen. Marcellien, die intusschen zijne koeien uitgespannen, en in den stal geleid had, moest met den dokter mederijden naar diens huis om een fleschje. En nu mengde Peetje zich in 't gesprek: ‘Mijnheer de pastoor, gij zult haar toch zeker haar volle rechten geven?’ stotterde hij. ‘Indien het zijn kan - indien het zijn kan, wij zullen zien dezen middag,’ beloofde de pastoor, ‘zij moet er eerst bekwaam toe wezen; maar gij moogt u toch gerust stellen, zij is in staat van gratie.’ Hij pinkte met de oogen en ging. De geestelijke vond er haar echter niet bekwaam voor, toen hij wederkwam. Het oud vrouwtje was ietwat beter, doch had aanvallen, die op zeeziekte leken, gehad. Marcellien en Reine stonden droef en zwijgend met Peetje en de boerin in de keuken te wachten naar een beslissing. ‘Neen, neen, menschen,’ zei de pastoor uit de slaapkamer komend en hij schudde met het hoofd. Toen hij heen was, sprak Voncke stamelend: ‘Ik kan hem geen ongelijk geven. Waarvoor zijn zij hooggeleerd? Om te weten, wat ze mogen doen of niet doen.’ ‘Natuurlijk,’ besloot de aamborstige boerin gewichtig, ‘zij mogen toch met Onzen lieven Heer geen onvoorzichtigheid begaan.’ |
|