Een dure eed
(1892)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekendXVI.Peetje en Meetje bemerkten niets. Marcellien was dezelfde: even behulpzaam, even liefderijk als voorheen. Hij maakte geene zinspelingen op zijne bekentenis aan de beek; maar het gevoel, dat hij haar toedroeg, scheen al dieper en dieper in zijn hart te wortelen. Hij ging schier niet meer uit. Des Zondags, wanneer zij de koeien wachtte in den elskant - | |
[pagina 162]
| |
want Peetje kon dat nu niet meer - kwam hij bij Reine staan. ‘Waarom gaat gij niet eens naar 't dorp?’ vroeg ze op een toon, dien ze onverschillig wilde maken, maar die nog zoet en innig klonk. Hij schudde het hoofd; hij vermaakte zich nergens, zei hij. Dan greep hij een zeel uit hare hand; moest zij het hem laten of ontnemen? moest zij hem toonen, dat zij aan het gebeurde dacht, als hij er niet van gewaagde? Zij vond het niet passend voor de menschen, zij, die bij hem inwoonde nochtans, dáár met hem alleen achter de elze-struiken te staan; zij deed zich zelve verwijten en vond toch niet, waarin zij plichtig was; maar meer en meer verlegen door de drukkende stilte, die zij beiden bewaarden, zeide zij soms, zich met geweld losrukkend van de plaats, waar zij zoo gaarne gebleven ware: ‘Marcellien, indien gij niet uitgaat, zoo zal ik het doen; wij moeten niet alle twee op het erf blijven,’ en zij stak hem de drie koorden toe; hij nam ze aan; - het was alsof zijn oog haar met verwijt nablikte. Hij bleef niet lang in den elskant meer. Hij trok de koeien achter zich mede naar 't hof en ‘kniepootte’ ze - 't is te zeggen: een zeel aan een hoorn en een voorpoot kort toesnoeren om het schenden der fruitboomen te voorkomen; en hij ook ging heen, doch alleen in de stukken drentelen, terwijl Blesse en Roos en Sterreken met den kop, die niet meer recht kon, schuins hem naloeiend, gehinderd en ongeduldig dravend, pogingen deden om hare boei los te wringen, en niet of slechts weinig meer op den kortgeschoren boomgaard grazen wilden. ‘Het kan hem al niet schelen,’ zei Meetje, knorrig door 't venster ziende. ‘Klaag toch niet,’ sprak Peetje. ‘Waar zoudt ge nog een jongen van zijne jaren vinden, die met zoo weinig pleizier tevreden is?’ | |
[pagina 163]
| |
‘Wat die in zijn hoofd mag steken, weet God,’ bemerkte Meetje, die, klaarzichtiger dan haar echtgenoot, wel ondervond, dat er iets schortte met hem. ‘Ik zal er achter weten te geraken,’ verzekerde zij. Zij sprak er ook Reine over. Deze begon zich waarlijk met zijn gemoedstoestand te bekommeren en verkropte haar eigen leed. Eens - het was op een Zondag - zei zij hem, bijna smeekend: ‘Marcellien, ware ik in uwe plaats, ik zou toch eens tot aan den Opeel gaan; er is een beschrijfGa naar voetnoot1); eene hespGa naar voetnoot2) te verbollen in ‘de Klokke’. ‘Indien gij meent, dat ik Veria naloop, zijt ge volkomen mis,’ zei hij. Reine had van haar niet gesproken, zij zocht een antwoord en hij hernam: ‘Ik geef zóó veel om Veria als om dàt!’ en hij knipte met den nagel van zijn langen vinger tegen den nagel van zijn duim aan. ‘Gij zit daar altijd zoo triestig,’ zei Reine. Hij had op den afgehakten stam aan de haag plaats genomen en zij stond nevens hem. ‘Gij weet wel, waarom ik triestig ben,’ zei hij moedeloos en hartstochtelijk naar haar opziende. ‘Ik vraag mij soms af, wat het is, dat u dien blijvenden tegenzin voor mij inboezemt.’ O tegenzin! Reine was op het punt om hem te verzekeren, dat zij hem integendeel liefhad, maar zij hield zich in; hij had hare woorden verkeerd kunnen uitleggen, of beter gezegd er de beduidenis aan hechten, die er voor haar in lag. Zij zweeg en zuchtte. | |
[pagina 164]
| |
‘Reine, stem toe,’ smeekte hij, ‘word mijne vrouw, komaan, zeg ja, Reine!’ Hoop glinsterde in zijn oog. Hij vouwde de handen. En zij zag hem aan, het was alsof een geweldige magneetkracht haar tot hem getrokken had, zij deed een stap nader, terwijl zij: ‘Neen, neen!’ zeide. En zij was heengeijld, in het boschje. Toegeven? haar woord breken? Nooit. Maar wat was ze ongelukkig! Daar werd haar alles aangeboden, waarnaar zij, arme, zoo vurig haakte, en zij moest weigeren! Ja, weigeren zou ze tot den dood. Zware wolken dreven over de boomen, zij drukten als lood op haar hoofd. Zij ging aan de brug staan en keek in het water: ‘De waanzin, de zelfmoord!’ lispte zij; ‘moest ik toegeven!’ Maar dat zou ze nimmer. |
|