Een stap, nauw hoorbaar, drukte de zode neder. Marcellien was haar genaderd:
‘Wat staat gij daar te doen?’ vroeg hij, verlegen als een indringeling.
Zij wist niet wat te antwoorden.
‘Reine!’ lispte hij.
De toon doordrong haar als een alarmkreet.
Zij deed een stap om huiswaarts te keeren, doch hij versperde haar den weg. ‘Reine, och Reine!’ lispte hij weder hijgend aan haar oor.
Ha, het oogenblik was gekomen, waarop hij spreken zou! Men kan een stroom wel stremmen een tijdlang, hem terugdrijven naar zijn oorsprong kan men niet.
De roekelooze, wat had ze gedaan, in hare onbezonnenheid, in hare vrouwelijke behaagzucht!...
‘Laat mij, ik moet naar huis,’ zei ze ontsteld, waarlijk bevreesd voor zijne bekentenis, waaraan niet meer was te ontkomen.
‘Neen, gij zult mij aanhooren!’ sprak hij met eene vastberadenheid, die haar als versteend aan den grond nagelde. Hij droeg zijne Zondagskleeren. Zijne oogen blonken in het halfduister, zijne kin had zenuwachtige bewegingen, alsof hij snikken ging, en hij wilde hare hand vatten, die ze terugtrok; hij, zoo angstvallig, zoo bloohartig in haar bijzijn steeds, was stout en ondernemend geworden. Had hij gedronken wellicht? Hij was in den namiddag naar de begrafenis van een ouden jonkman uit de buurt geweest. Reine wist het niet: met pijnlijke, onbepaalde gewetenswroeging stond ze daar voor hem, verbaasd en bevangen.
‘Reine, Reine,’ zei hij herhaaldelijk, als lag in het uitspreken van dien naam alleen geheel de maatlooze oneindigheid van zijne liefde voor haar.
‘Reine, Reine, gij weet het wel, ik zie u gaarne, Reine!’
‘En ik,’ zei ze, bleek en bevend, met eene uiterste krachts-