eene andere te beminnen, wat hare tegenwoordigheid verhinderde?
Ja, zij zat op met hem, halve nachten, en zij mocht de hand op haar hart leggen, den hemel tot getuige nemen, de menschen stout en vrank onder de oogen komen, want haar handel was vlekkeloos; maar baarde dat geene opspraak? En zou zij zelve niet de eerste geweest zijn om zulke gemeenzaamheid af te keuren, indien het Veria of ééne der dochters van het schaapgoed bij voorbeeld gegolden had?
En zij knikte ja, dat het verkeerd was, verkeerd scheen ten minste, maar zij was zoo arm aan genegenheid; zij was zoo zeker van zich zelve, mocht zij dàt niet aannemen, zij die nooit iets anders van het leven hebben zou?...
‘Ik zal gaan slapen, zoodra Peetje en Meetje naar bed zijn,’ dacht ze elken avond, en als de duisternis over de aarde lag, als de wind in de naakte fruitboomen op den boogerd huilde, en een koude tocht binnenkwam met Marcellien, die nog eene ronde in de stallen had gedaan; als hij zijne lantaarn uitblies in plaats van naar het braskot, zijne slaapkamer, te trekken; als het vuur in de kachel nog ronkte; als hij nog eene pijp ontstak en zich eerbiedig in den anderen hoek van den schoorsteen zette, toen schoot haar moed te kort en zij bleef. Er waren avonden, dat zij geene tien woorden met elkander spraken; dat niets anders in de keuken te hooren was dan het spinnen der kat, die, op den schoot van Reine staande, den rug kromde en den stijven staart opstak onder hare streelende hand, en het getiktak van het uurwerk.
Men zou gezegd hebben twee menschen, die op elkander pruilden, die de ééne na den andere wachtte om eene beslissende, vijandelijke uitlegging te hebben.