paar malen slecht onthaald en een woord laten vallen van ‘gesleepte kwezels’, die de heilige uithangen en slechter zijn dan ‘ruzelute’ menschen van de wereld.
Reine voelde den steek zonder er de beduidenis van te vatten. Eene kwezel? dat was ze niet. Zij ging naar de goddelijke diensten als alle anderen, zelden te biecht zelfs; zij, de steeds met hare gedachten afgetrokkene, had het nooit in het hoofd gekregen pastoor of onderpastoor tot haar vertrouwde te maken. En indien zij gansch alleen op hare kamer de gewoonte had vurig voor de overledenen te bidden, zoo wist dat niemand en kon het niet daarop zijn, dat Veria zinspeelde.
Marcellien! hier lag de knoop. Veria was jaloersch van haar. Hij was de twistappel tusschen beiden. En hare zuster was boos op haar, omdat hij bijna nooit in den Opeel meer verscheen, alsof het Reine ware, die er hem van afhield! En Reine richtte zich op bij die gedachte met eene gewaarwording van vrouwelijke fierheid en een bewustzijn van oppermacht.
Veria was uit het veld geslagen. Reine behield de zegepraal, zonder dat er een slag geleverd was! Zij had zich niets te verwijten; zij had geen woord van blaam tegen zijne bezoeken in ‘de Klokke’ gerept, het was van zelfs gekomen; hij hield van dat uitgaan niet meer, hij bleef liever te huis, op het hof.
Zij had door niets hem aangelokt en hij beminde haar! Die liefde sprak uit zijnen glimlach, uit zijne gebaren, uit zijne woorden, uit zijne opmerkzaamheid, als zij iets zei, uit den bijval, waarmede hij het minste harer gezegden begroette.
‘Ik heb er geene schuld aan,’ dacht Reine met oprecht heid, ‘hij weet wel, dat ik nooit trouwen zal.’ Zij had dit laatste meermalen opzettelijk in zijne tegenwoordigheid verklaard.
En toch streelde het haar zijne oplettendheden waar te nemen - nieuw voor haar, als ware ze nooit bemind geweest, schuchter van zijne zijde, als had hij maar achttien jaren geteld.