Een dure eed
(1892)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekendX.De doodsklok luidde des anderdaagsmorgens om zes uren, toen Reine uit den stal kwam. ‘Wie zou het zijn?’ riep zij aan de boerin van 't schaapgoed, die op den boord der beek linnen te bleeken legde. Deze staakte haar werk en, naderkomend bij Reine, die ook eenige stappen in hare richting had gedaan, zoodat alleenlijk nog het water tusschen beiden lag: ‘Lievens wijveken.’ ‘Bahzoo!’ (ah!) zei Reine, die geene andere woorden van spijt of nawee vond voor het afsterven eener haar schier onbekende oude vrouw. De boerin schudde gewichtig en bedenkelijk het hoofd: ‘De dood spaart niemand,’ zeide zij, ‘maar het is hard scheiden, als men in 't kweeken der kinderen is; ik heb het ook ondervonden.’ | |
[pagina 146]
| |
Reine keek bevreemd op. ‘De overblijver is meer te beklagen dan degene, die gaan moet, - die dutsGa naar voetnoot1) van die Lieven, weduwenaar met drie kinderen!’ Reine verstond haar thans. Weihoe, het was dat oud moedertje van te Lievens niet? ‘Neen’ Dat jong, bloeiend, gelukkig vrouwtje, dat ze gisteren nog benijd had!... ‘Bom! bom! - Bom! bom!’ ging de doodsklok, verdoofd, in de verte, ongelijk luid, naarmate de wind verhief of daalde. ‘Bom! bom!’ Het galmde tot in het hart van Reine, als eene weeklacht over de gruwzaamheid der natuur. Hare knieën wankelden, hare kleur verbleekte: ‘Ik word er koud van,’ zeide zij. En zij vertelde, dat ze de berechting tegengekomen was en in het huisje had zien gaan, maar er verre van af was geweest te vermoeden, dat het de jonge vrouw gold! Heel de Opeel en de omliggende wijken betreurden dien ontijdigen dood; men sprak er van in alle huizen, men zocht, men vond oorzaken met allerlei uitleggingen op. Het plotseling afsterven van sommige personen, die noch verwanten noch vrienden zijn, treft ons soms buitengewoon, wellicht, omdat wij in eene bijzonder weeke gemoedsstemming zijn, of er iets van ons zelven mede in verbinding brengen. De mensch leeft van eigen gewaarwordingen, maar evenzeer door de vergelijking van zich zelven met anderen. Reine was diep geschokt over die gebeurtenis; zij had er spijt over. Die stoornis, die woeste omverwerping van alles in het midden van het heil, was ijzingwekkend; en toch, en toch!... aldus is het menschenhart: er lag troost en bevrediging in voor Reine. Had zij de moeder aan de kinderen, | |
[pagina 147]
| |
de gade aan den echtgenoot kunnen weergeven, ten prijze van opofferingen zelfs, zij zou niet geaarzeld hebben om het te doen. Dit bestond niet in hare macht; zij had geene schuld aan het gebeurde; het diende haar tot bron voor vergelijkingen. En met hare neiging tot navorschen en overwegen, zoo zelden in den stand, aan welken zij toebehoorde, waar het stoffelijke het geestelijke overheerscht, en die misschien door haar geheimzinnige afkomst alleen uitlegging kon vinden, gaf zij zich meer dan ooit aan levens- en zelfbespiegeling over. Waren alle menschen dan toch gelijk, aan dezelfde slagen van het noodlot onderworpen? Was er dan niet zooveel verschil, als zij waande tusschen haar, de vondelinge, de eenzame, en de overige stervelingen? Ja, aan elk zijne bestemming, aan elk het hem beschoren leed, hoe hard om te verduren ook. Er was iets buiten, iets boven den wil: aan dat hoogere, dat onbekende moeten wij ons onderwerpen... Dat vrouwtje van Lieven was dood! Dood! stijf en koud lag ze onder 't laken, misschien met het wiegje nevens haar, waarin de nieuwgeborene rozig en warm sluimerde. Zijn geschrei zou haar niet wekken; hare stem zou niet meer, overmoedig luid, sussend door het huisje galmen. Was alles dan zoo ras omgekeerd, was het nog de moeite waard te verlangen of te jammeren? Reine's hart bloedde bij de gedachte aan de leemte, de verlatenheid, de verwaarloozing, de ontberingen, welke aan de schuldelooze kleinen te wachten stonden. Waarom was zoo iets noodig? Zij kwam in opstand tegen de boosheid der natuur. En waarom bekommerde zij zich daarover, vroeg zij zich dan weder af, zij die geen omgang met die menschen had, zij die nooit één woordje met de voor kort zoo gelukkige, en thans zoo deerniswaardige gewisseld had?... Die dood oefende een weldadigen invloed op haar uit. Hij stemde haar tot gelatenheid in haar lot, toegeeflijkheid voor | |
[pagina 148]
| |
anderen: ‘Laat de bladeren afstuiven, de wolken gaan, de menschen geboren worden, genieten, lijden, sterven; benijd hen niet, hun geluk zelf leidt niet zelden tot hun val of hun verderf; doe uw plicht en zoek daarin alleen bevrediging...’ Aldus dacht Reine, zoo deed ze nu. Nooit had ze Peetje en Meetje met liefderijker zorgen omringd. Op dien Zondagavond, toen ze zoo mismoedig, zoo wrevelig was thuis gekomen, had reeds een begin van ommekeer plaats gehad. Voncke zat in zijn hoek; hij was onpasselijk geweest in den namiddag en Meetje, hulpeloos en alleen, had zoo naar Reine verlangd: ‘Och mijn kind, mijn kind!’ riep zij met gevouwen handen uit en iets in het oog en in heel de houding, dat op aanbidding geleek, ‘wat ben ik blij, dat ge daar zijt!’ Reine had een deel van den nacht bij den ouden man, die bang scheen voor den dood, en eerst in zijn bed niet wilde, opgezeten, vlierthee voor hem gekookt en door hare vertelingen en haar onderhoud zijne gedachten afgeleid. Omtrent elf uren was Marcellien op het hof gekomen en daar hij bevreemd was licht in huis te zien, had hij eens aan geklopt, aleer hij naar zijne kamer ging, van welke hij den sleutel had. Reine zag hem aan: hij was niet dronken ais jonge boeren vaak zijn, die laat uit de herberg terugkeeren. Hij geloofde misschien zich te moeten ontschuldigen: zij - hij en zijne kameraden - waren aan het kaarten geraakt in ‘de Warande’, zei hij en drukte op het woord, als wilde hij er op roemen, dat hij niet in ‘de Klokke’ gebleven was; hij was met den paardenknecht van het schaapgoed nog onderweg blijven pleisteren... Och, het was niet noodig, hij behoefde zich niet vrij te pleiten; de kalmte was in het gemoed van Reine gedaald, omdat de rust of de vermoeienis in de natuurkrachten en in het hart van den mensch op de stormen volgen moet. | |
[pagina 149]
| |
Die treffende dood deed deze stemming eene pooze duurzaam wezen - eene pooze, want onze smarten en bekommernissen sluimeren wel in, maar sterven niet... zij ontwaken altijd weder tergend, hoe mild ook onze wijsgeer er hare slaaprozen heeft over uitgestort. Reine wachtte een paar Zondagen, aleer zij weder naar den Opeel ging. Het was haar om het even, zei ze tot zich zelve, of Marcellien er geweest was of niet, wat gingen hij of Veria haar aan, haar, die aan een overledene behoorde?... Zij besprak het werk met hem, regelde wanneer zij karnen of bakken zouden, ja, zij was heel onverschillig... en echter... Zij kon niet inslapen des Zondags, zoolang hij niet te huis was en luisterde naar zijn stap en hoorde hem komen, zijne deur openen en sluiten; met geweld moest zij zich zelve voorhouden, dat het haar alles om het even was, anders zou ze wrok gevoeld hebben en inwendig uitgevallen zijn tegen de herberglieden - en hierbij zag zij het beeld van Veria met haar stout gelaat voor zich verrijzen: ‘Het zijn er geene goede, die oorzaak worden, dat de mannen laat uitblijven en hun werk verzuimen en geld verkwisten...’ |
|