Een dure eed
(1892)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekendIX.En te denken, dat Marcellien in ‘de Klokke’ geweest was! na al het gebeurde, na de schandelijke handelwijze van Veria, die hem zoo spoedig na zijn vertrek was ontrouw geworden! Bezat hij dan geen eeregevoel? De regen, het onweder, o dat was geene ontschuldiging... hoe brandde de grond niet onder zijne voeten... hoe gloeide zijn voorhoofd niet van schaamte bij zijne kameraden?.. En met deze gedachten bezig, verrichtte Reine haar werk in huis en in de stallen; zij sprak niet, terwijl ze met hem aan de karn stond en brood hielp bakken; zij was niet boos, zij pruilde niet, zij gaf zich geene rekenschap van hare afgetrokkenheid; het bevreemdde haar zelfs, wanneer hij de bemerking maakte, dat ze niets meer zei en Meetje haar vroeg, waarom ze heel de week zoo ‘aardig’ (zonderling) geloopen had. Toen verscheen de gedwongen lach een oogenblik op haar ernstig gelaat, als een vluchtige zonnestraal door grauwe wolkgevaarten, maar zij herviel in hare sombere luim. | |
[pagina 139]
| |
‘Hij zal er Zondag weer naar toe trekken, ge zult dat zien,’ herhaalde zij bij zich zelve, als wilde zij zich voorbereiden op een onaangenaam feit, en verharden tegen een dreigende gebeurtenis, waaraan zij toch maar half geloof hechtte. Indien hij Veria eens huwde! Hare verbeelding liep de toekomst vooruit; maar dan schimpte zij bitter: ‘Haar huwen! hij, een jonkman, nog in den bloei van leven; zij, weduwe met vier kleine jongens! Ha, ha, dat zou er op trekken!... en zoo leelijk, als ze geworden is!...’ Neen, neen, dat was niet mogelijk. Maar wat gaf het haar ook? waarom gewaardigde zij zich zelfs een oogenblik daarmede bezig te zijn? En zij verwierp de gedachte met een inwendig besluit, zóó krachtig, dat ze - opschietend van onder de koe, waar ze bij haar volgemolken aker te dubben zat - haar pikkelstoeltjeGa naar voetnoot1) in den hoek schopte en het zware, vreedzaam voor haar staande dier, vrij onzacht ter zijde stiet. Zij dacht er niet meer aan, zij wilde er niet meer aan denken. Maar de vraag: ‘Zal hij er zijn, zal hij er niet zijn?’ ontstond halsstarrig weder, en zij was ten laatste blij, dat het Zondag was om er zekerheid van te hebben. Zij trok naar ‘de Klokke’, laat in den achternoen; het was alsof de onbegrijpelijke, dwaze bekommernissen der afgeloopen week hare teederheid voor den kleinen Filip hadden opgewekt: nog nooit had zij naar hem verlangd als nu. Het regenachtige weder had aangehouden; de hemel was als van lood, de wind tamelijk fel; op de zwarte wolken zag ze een paar witte vlokken met een langen staart, die er achterna slingerde, helder afgeteekend, hooger en lager bewegen: vliegers door kinderhanden aan een koordetje opgelaten, een herfstvermaak alreeds, want de spelen der kleinen hebben ook hunne seizoenen en wisselen met de jaargetijden af. | |
[pagina 140]
| |
Filip was inderdaad niet te zien noch aan de deur noch in huis om haar te verwelkomen als gebruikelijk. Het was de eerste maal, dat zulks geschiedde en voor haar eene teleurstelling, al riepen de kleine meisjes ter vergoeding: ‘Reine is daar! Reine is daar!’ en al stak het kleinste zijne armkens naar haar uit: ‘Eine, Eine!’ achterstotterend. ‘Kijk, ge zijt gelijk zoo schoon vandaag!’ zei ze tot Veria, die inderdaad buiten haar gewoonte net gekamd en gewasschen, een schitterend purperkleurig kleed aanhad. ‘Jong,’ antwoordde deze, een greep in de achterplooien van haar rok doende, terwijl zij die naar voren bracht, ze bezag, openschudde en Reine voorhield, ‘ik moet het beginnen te dragen, de motten komen er in.’ De toon der bemerking moest wel iets van verwijt behelsd hebben, want de uitlegging klonk als eene verontschuldiging. Jan-Cies zat in de groote herbergzaal - hij woonde nu bij Veria in sinds het overlijden van Djoosken. Zijn aangezicht was ongeschoren, zijn pak bezoedeld, zijne knokkelige handen vuil; hij rookte uit een korte pijp; een bak met zand stond naast zijn stoel. Buiten hem was er niemand; het was ook geen aangenaam gezelschap of verblijdend gezicht, dat van dien vervallen, verwaarloosden grijsaard. Reine zette zich aan zijne zijde; hij was doof geworden en nieuwsgierig, zooals men beweert, dat zijne rampgenooten zijn. Hij vroeg naar de beesten en den aardappelen-oogst bij boerken Voncke, en Reine gaf bescheid; zij moest hard roepen om zich te doen verstaan. De kinderen woelden om hen heen. In het wagenkot werd met de bol gespeeld. Marcellien was de eerste, op wien haar oog viel. Och, ze had het wel geweten, het tegenovergestelde zou haar verwonderd hebben, zei ze tot zich zelve: eens, als de eerste stap gedaan is, kosten de andere niet veel. Zij bleef heel kalm in den schijn, maar was inwendig onaangenaam beroerd door | |
[pagina 141]
| |
de bevestiging van hetgeen zij heel de week had gevreesd. Zij keek door 't raam naar de spelers, en nu kwam een trek van misnoegen op haar aangezicht. Veria stak de straat over met een schenkbord vol glazen bier. Marcellien, in zijne hemdsmouwen, met den rooden zakdoek over de linker knie gebonden, stond juist aan den buitenkant der tent en wreef krijt op zijne bol. De waardin trad het eerst op hem toe - hij was ook de naaste - en bood hem den drank aan. Reine zag haar op zijn arm tikken, zag, dat hij zich omkeerde naar haar en nadat hij eene pint aangenomen had, haar die glimlachend toesteken; hij had zeker gezegd: ‘Pak een beetje,’ of ‘doe bescheid,’ want met een blijde uitdrukking, die heel haar gelaat verhelderde en haar verjongde, bracht Veria die aan den mond, en gaf ze hem terug, waarna hij ze in ééne teug ledigde. Die blik op Veria, innig, doordringend en als haar gansch omvattend, waarmede hij het glas weder op het vooruitgestoken schenkbord zette, sneed Reine door het hart; hij kwetste haar als het gezicht eener liefkoozing; hij werd eene openbaring, dat de vroegere min tusschen beiden herleefbaar was. Eene weduwe met vier kinderen! moest die nog de jongelingen tot zich lokken, zich nog oppoetsen als een meisje van driemaal zeven! Dat was waarlijk mooi!... En met het oog op het purperen kleed, ginder aan den overkant der straat tusschen al de bolders uitschitterend, en een besef van overdrijving en onrechtvaardigheid in 't binnenste, zei Reine met toegeknepen tanden: ‘Die schaamtelooze!’ weerde de kleine meisjes van zich af en was langs de deur, die op den driesch uitkwam, vertrokken, aleer zij zich rekenschap gaf van hare onbezonnen handelwijze. Het is onze laatste verschansing, onze eenige nog mogelijke wraak in zekere gevallen protest aan te teekenen door onze verwijdering uit een gezelschap, waar dingen gebeuren, die ons mishagen; het | |
[pagina 142]
| |
beste middel, ter sussing van onze opbruisende verontwaardiging tevens, is ons te redden door de vlucht. Aldus had Reine gedaan; maar wat de oogen des geestes zien, kan grooter kwelling geven dan de werkelijkheid zelve. Het visioen bleef haar bij langsheen de rapen- en klavervelden op den eenzamen terugkeer. En met den blik op de tippen harer schoenen gevestigd, verzonk zij weder in haar gewone levens- en zelfbespiegeling: wat verschil had de natuur dan tusschen haar en anderen gemaakt; waarom was zij van alles verstoken, wat een ieder bezat? Noch vader, noch moeder, noch zusters, noch broeders!... wat gaf dat ook, had zij Filip mogen behouden! maar neen, dat was fimmers te veel voor een arme vondelinge... ‘vondelinge, vondelinge,’ herhaalde zij, als om het dieper en pijnlijker in haar gemoed te prenten, dat in dit woord al hetgeen zij ooit ontbeerd had, was opgesloten. Was zij dan van een verschillende stof gemaakt als andere menschen; was zij leelijker dan andere vrouwen; lag niet in haar harte de gloed, de drift, die wel gedempt maar niet gedoofd kan worden? Ja, ja, niets voor haar, voor anderen alles; wat of zij ook misdaan hadden. Dertig jaar... zij was bijna dertig! en wat geluk had ze ooit gekend?... Voor vreemden had ze geleefd, van jongs af gezwoegd en geleden... Dertig jaar! en wat bezat ze? Niets, het vroeger gewonnene zelf was gesmolten. Ha, ha! en zij lachte bitter, anderen van hare jaren, waar zaten zij? In haar huis, omringd door man en kinderen, in eene familie, die ze zelve gevormd hadden; met eene geheele familie nog, waarin ze opgebracht waren, die ze verlaten hadden voor beters; maar die toch nog bestond: als hulp, als troost, als toevlucht in 't verdriet, als weelderige overvloed van geluk!’ Wat was haar levensdoel? Waartoe was ze goed? Om haar dagen bij oude menschen te verslijten. | |
[pagina 143]
| |
Om met de ‘jongens’ van andere menschen te spelen, want in haar wrok noemde zij de kinderen van Veria verachtend aldus. En, voortstappend onder het opsommen van al hare oorzaken tot gramschap en leed, botsten tranen uit hare oogen op hare voeten en in het zand. Maar schielijk vaagde zij hare wimpers af. Neen, het was toch al te bespottelijk, dat zij schreien zou. Tranen! die waren goed voor de gelukkigen, wien één enkele ramp trof: een blijvend onheil hoeft geene uiting meer: eene dorre strook heide wordt niet verkwikt door den dauw; een dor gemoed vindt geenen troost in het geween, dat weldoende als de regen op een vruchtbaren bodem is... Zij ging aan het huisje van Lieven voorbij. De deur was toe, het kamervenster geheimzinnig met een spleetje open; kindergoed hing op de haag te drogen; de geit stond nog buiten ondanks het late uur en blaatte, ongeduldig aan haar zeel trekkend. Men had haar vergeten zeker; en Reine herinnerde zich, dat er weeral een kind was, het derde reeds, - hoe snel verging toch de tijd!... Hoelang mocht het wel zijn geleden, dat Lieven, ook in het wederkeeren van den Opeel, haar gevraagd had om zijn vrouw te wezen? Zij kon het zich niet duidelijk herinneren, het was als lag er een nevel over haar brein.... Och, om het even, wat moest ze daar nu nog aan denken! Dat was er één, die zich gauw getroost had, Lieven; hij had al dadelijk zijn geluk elders beproefd. Zijn vrouwtje was beminnelijk ook, klein, mollig en frisch, en bloosde als een krieksken - het moest jonger zijn dan zij zelve. Reine zag nog eens om naar het huisje. Neen, niets roerde op het hof, er is ook zooveel te bezorgen in zulk geval; wat zou eene moeder met drie kleinen zich nog om de straat en de voorbijgangers bekreunen? Niet buiten huis, daarbinnen ligt hare belangstelling!... | |
[pagina 144]
| |
Sedert eenigen tijd woonde hare moeder bij hen in, een kromgegroeide, beenderige oude vrouw. Reine had soms in 't voorbijgaan opgemerkt, hoezeer zij zich met den tweeden knaap, een beer van een jongen, afbeulde. Zij ‘zat over haard’, 't is te zeggen voor schade en bate ergens verblijven, en in de bittere stemming, die haar alles vergalde, dacht Reine, dat ook zij over haard zat. Maar welk verschil: gene had een heel leven achter zich, hare loopbaan was ten einde. Reine had de hare nooit aangetreden. Dertig jaar! dat was de bloei van 't leven; de tijd waarop al de menschelijke verlangens bevredigd zijn, waarop de geest zijne rijpheid heeft; de tijd, waarop het lot is vastgesteld; de tijd als de kinderen klein zijn; de tijd op welken men ongelijk heeft nog naar iets in de toekomst te haken... ‘Drelien, drelien, drelien!...’ klonk het verdoofd achter het kreupelboschje. Reine luisterde. ‘Drelien, drelien, drelien!’ thans naderbij, en zij zag tusschen de stammen der eiketronkjes langs den Kattewegel, die den afstand verkortte, den onderpastoor en den koster naderen. Zij verschenen op den steenweg. Eene berechting! Reine knielde neder, zij was geheel alleen op die plek om dat huldeblijk aan het heilig sacrament te betuigen. ‘Drelien, drelien, drelien!...’ Zij waren reeds voorbij en Reine maakte haar kruis en stond op. De onderpastoor had geen wit plechtstatig overhemd, maar enkel eene purperen stool aan en hield een fluweelen zakje op de borst geprangd: eene berechting ‘met de beurs’, zooals in haastige gevallen en op afgelegen wijken geschiedt. Nieuwsgierig bleef zij hen nakijken welken weg zij zouden nemen: naar den Opeel of den Karmhoek, waar vele behoeftigen woonden. | |
[pagina 145]
| |
Maar het gold geen van beiden! Hun doel was reeds bereikt: Reine zag een man, waarin zij Lieven meende te herkennen, buiten komen, het straathekje wijd open stellen en aan den ingang neerknielen met het aangezicht naar de aankomenden toe, als om hun den weg te versperren. Een paar vrouwelijke gestalten, te verre om haar te kunnen onderscheiden, zetten zich insgelijks, wachtend en biddend, met het gelaat naar dezelfde richting gekeerd. Het was dus dáár te doen. De oude moeder moest op sterven liggen. Alzoo gaat het in de wereld: de nieuwen komen aan, de af gesloofden zijn gedwongen hun de plaats in te ruimen; het leven is een bestendige wisseling... een laten en leenen, zooals Peetje altijd zei. |
|